ECLI:NL:CBB:2003:AO1590

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/246
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing energieverklaring op basis van termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 december 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellanten A en B, h.o.d.n. "C", en de Minister van Economische Zaken. Appellanten hadden op 21 februari 2003 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister van 14 januari 2003, waarin hun verzoek om een energieverklaring werd afgewezen. Dit verzoek was gedaan in het kader van de Wet Inkomstenbelasting 2001, specifiek artikel 3:42, dat betrekking heeft op de energie-investeringsaftrek. De Minister had geoordeeld dat de aanvraag te laat was ingediend, omdat de melding van de investeringen in een HR-frituurtoestel pas op 27 maart 2002 was ontvangen, terwijl de verplichtingen al op 18 december 2001 waren aangegaan. Appellanten voerden aan dat de termijnoverschrijding niet aan hen te wijten was, maar aan hun voormalige boekhouder.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2003 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat de koopovereenkomst pas definitief was na goedkeuring van de bank op 28 december 2001. Het College oordeelde echter dat de verplichting tot aankoop al op 18 december 2001 was aangegaan, ongeacht de opschortende voorwaarde. Het College bevestigde dat de indieningstermijn van drie maanden strikt diende te worden nageleefd en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. De argumenten van appellanten werden niet als steekhoudend beschouwd, en het College concludeerde dat de Minister terecht de energieverklaring had geweigerd. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellanten toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de verantwoordelijkheid van appellanten voor de handelingen van hun vertegenwoordigers, zoals boekhouders. Het College bevestigde dat de wetgeving is bedoeld om investeringen in milieuvriendelijke apparatuur te stimuleren, maar dat naleving van de procedures essentieel is voor het verkrijgen van de voordelen die de wet biedt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/246 11 december 2003
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
A en B, h.o.d.n. "C", te D, appellanten,
gemachtigde: mr. J.A.C. Donkersloot, advocaat te Woerden en als zodanig werkzaam bij het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante bedrijf, te Woerden,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. D.N.Th. van der Weerd, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 21 februari 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 januari 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Op 20 maart 2003 hebben appellanten de gronden van hun beroep ingediend.
Onder dagtekening 16 april 2003 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Op 9 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet. Appellanten zijn tevens in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
8. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…)."
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) waarin onder meer is bepaald:
"Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
(…)
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…)"
In categorie B, onderdeel 1.2.B., van de in artikel 2 van de in de Uitvoeringsregeling 2001 bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2001), welk onderdeel overeenkomt met code 120101 in de brochure Energie-investeringen 2001, wordt onder meer het volgende bepaald:
"Gasgestookt HR-frituurtoestel
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 27 maart 2002, hebben appellanten een aanvraag gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'HR frituurtoestel', onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2001, investeringen zijn, die zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3:42, tweede lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Op 3 september 2002 hebben appellanten nadere informatie over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van, onder meer, een orderformulier, afkomstig van de leverancier Perfecta Nederland b.v., gevestigd te Utrecht,
gedateerd en ondertekend namens appellanten en Perfecta Nederland b.v. op 18 december 2001, terzake de koop en levering van voormeld bedrijfsmiddel. Naast de ondertekening is vermeld "bij accoord bank".
- Op 4 en 5 september 2002 hebben appellanten terzake voormeld bedrijfsmiddel aan verweerder telefonisch nadere informatie verstrekt. Tevens hebben appellanten op 5 september 2002 een document gefaxt, gedateerd 29 december 2001, afkomstig van appellanten en gericht aan voornoemde leverancier. In dit document staat onder andere het volgende vermeld:
"Hierbij deel ik u mede dat de bankfinanciering accoord is.
(…)
Dit betekent dat de order definitief door kan gaan.
(…)"
- Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist.
- Bij brief van 4 november 2002 hebben appellanten tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 7 januari 2003 zijn appellanten op hun bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Op 27 maart 2002 is bij het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving uw melding ontvangen van de investeringen in een HR-frituurtoestel. (…) Uit de informatie die ik op 3 september 2002 van u heb ontvangen, blijkt dat de investeringsverplichting is aangegaan op 18 december 2001. De melding is derhalve niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting gedaan. Dit wordt door u ook niet bestreden, hoewel u wel tijdens de hoorzitting heeft opgemerkt dat bij de overeenkomst de voorwaarde was gesteld dat de bank accoord ging met de financiering.
Deze voorwaarde betekent echter niet dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen op 18 december 2002. Het al dan niet vervullen van de gestelde voorwaarde lag buiten uw macht. U heeft daarmee de verplichting tot het kopen van het frituurtoestel aangegaan op 18 december 2002.
U bent van mening dat de te late indiening te wijten is aan uw voormalige boekhouder. Het is echter zo, dat ook fouten die een door u ingeschakeld tussenpersoon maakt, voor uw rekening en risico komen.
Verder heeft u opgemerkt dat de investeringsaftrek voor u van zeer groot belang is. Echter, ook in gevallen waarin de aftrek van zeer groot belang is, geldt de indieningstermijn van drie maanden. Het zou niet juist zijn om deze indieningstermijn alleen toe te passen als de gevraagde aftrek van minder groot belang zou zijn.
(…)"
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, in hun beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In de wet- en regelgeving is niet bepaald dat verweerder verplicht is een aanvraag om een energieverklaring af te wijzen bij een termijnoverschrijding.
Verweerder heeft de termijnbepaling in de Uitvoeringsregeling onjuist geïnterpreteerd. Weliswaar is sprake van een op 18 december 2001 tot stand gekomen koopovereenkomst, doch bij het sluiten van die overeenkomst is als opschortende voorwaarde afgesproken dat de overeenkomst eerst definitief wordt nadat de bank zich accoord heeft verklaard met de financiering. Dit deed zich voor op 28 december 2001. Eerst op die datum is die voorwaarde vervuld, is de koopovereenkomst definitief geworden en is sprake van het aangaan van verplichtingen, waarna appellanten binnen drie maanden hebben verzocht om afgifte van de energieverklaring.
Verweerder heeft na afweging van de betrokken belangen niet tot het bestreden besluit kunnen komen. Appellanten hebben immers een groot financieel belang bij de gevraagde energieverklaring. Zij zouden niet zijn overgegaan tot het aanschaffen van de aangemelde apparatuur zonder de aftrekmogelijkheden. Appellanten hebben er alles aan gedaan om de aanvraag zo spoedig mogelijk als van hen kan worden verlangd in te dienen. Door nalaten van hun voormalige boekhouder is de melding niet tijdig gedaan. Dit ligt buiten de invloedssfeer van appellanten. De boekhouder biedt geen verhaal voor de door appellanten als gevolg van de niet-tijdige melding geleden schade.
Bovendien is voldaan aan de bedoeling van de regelgeving, het stimuleren van investeringen in milieuvriendelijke apparatuur.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling dient het verzoek om afgifte van een energieverklaring te worden gedaan binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen. Volgens vaste jurisprudentie is het aan verweerder om te beoordelen of aan voornoemde indieningstermijn is voldaan. Indien sprake is van te late indiening is verweerder gehouden - tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding - de gevraagde energieverklaring te weigeren.
Niet is in geschil dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige HR-frituurtoestel door verweerder is ontvangen op 27 maart 2002. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten op 18 december 2001 de verplichtingen zijn aangegaan tot aankoop van het frituurtoestel.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellanten door ondertekening van het orderformulier op 18 december 2001 de verplichting zijn aangegaan tot aankoop van het frituurtoestel. Dat appellanten de koop onder voorbehoud van financiering door de bank zouden zijn aangegaan, maakt dit niet anders. Immers, na ondertekening hadden appellanten het niet meer in hun macht om zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden.
Appellanten hebben voorts geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hen geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig doen van het verzoek om een energieverklaring bij verweerder. Dat de boekhouder van appellanten aan wie appellanten de indiening hebben overgelaten te laat zou zijn overgegaan tot indiening van het verzoek, is een omstandigheid waarvan de gevolgen voor rekening en risico van appellanten komen. Gelet hierop kon verweerder beslissen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake was van een te late, niet verschoonbare, indiening, heeft hij terecht de gevraagde verklaring geweigerd.
Dat, naar gesteld, is voldaan aan het stimuleringskarakter van de ter zake geldende regelgeving, ontslaat appellanten niet van de verplichting bij het indienen van het verzoek om een energieverklaring de geldende voorschriften in acht te nemen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
w.g. C.J. Borman w.g. I.K. Rapmund