5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hangende het beroep heeft verweerder het bedrag waarop de verstrekte energieverklaring betrekking heeft, gewijzigd.
Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, Awb zal het College het bestreden besluit beoordelen, met inbegrip van de aldus aangebrachte wijziging.
5.2 Allereerst is aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 29 maart 2000 de verplichting is aangegaan tot aankoop van de aangemelde windturbine. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling dient het verzoek om afgifte van een energieverklaring te worden gedaan binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen. Volgens vaste jurisprudentie is het aan verweerder om te beoordelen of aan voornoemde indieningstermijn is voldaan. Indien sprake is van te late indiening is verweerder gehouden - tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding - de gevraagde energieverklaring te weigeren. Dat de fiscale consequenties van de aangegane verplichtingen zich mogelijk in een ander jaar voordoen dan dat waarin de verplichtingen zijn aangegaan, doet aan het voorgaande niet af.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant door ondertekening van de koopovereenkomst op 29 maart 2000 de verplichting is aangegaan tot aankoop van de windturbine. Dat appellant de koop onder voorbehoud van een groenverklaring door Novem zou zijn aangegaan, maakt dit niet anders. Dit laat onverlet dat appellant op 29 maart 2000 - definitief - verplichtingen is aangegaan. Immers, na ondertekening van de koopovereenkomst had appellant het niet meer in zijn macht zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden, aangezien hij geen invloed had op het al dan niet verstrekken van de groenverklaring door Novem. Dat de hoogte van de totale investeringsverplichtingen afhankelijk zou zijn van het moment waarop aan de opschortende voorwaarde zou zijn voldaan, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de gegevens geheel binnen de risicosfeer van appellant. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake was van een te late indiening en heeft hij terecht de gevraagde verklaring voorzover betrekking hebbend op de hier aan de orde zijnde investeringsposten geweigerd.
5.3 Specifiek tegen de wijziging die verweerder bij het besluit van 26 september 2003 heeft aangebracht, heeft appellant geen grieven aangevoerd. Appellant stelt zich niet op het standpunt dat de wijziging onjuist is. Hij beperkt zich op dit punt tot de stellingname, dat hij zich verzet tegen een nadere vaststelling die tot een nog lager bedrag leidt. Het College is van oordeel dat verweerder mocht overgaan tot de wijziging, aangezien deze een vergissing van de kant van het bestuursorgaan rechtzet, die voor de betrokkene redelijkerwijs kenbaar moest zijn. Immers, verweerder had aanvankelijk verzuimd de door appellant zelf aangegeven beperking van het aandeel van appellant in de investeringen tot 50% - in verband zijn aandeel in de winst van de maatschap - in de energieverklaring te verwerken.
Dat het verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel niet vrijstond zijn vergissing ongedaan te maken, is door appellant niet gesteld, althans op geen enkele wijze onderbouwd, en ook overigens niet gebleken.
5.4 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.