5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst overweegt het College dat verweerder aan zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit niet ten grondslag heeft gelegd dat appellante haar ontwikkelingsproject heeft stopgezet. De omstandigheid dat appellante niet beschikt over een voor stopzetting benodigde ontheffing als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het Besluit, wordt door verweerder dan ook niet aangevoerd als omstandigheid die aan een subsidievaststelling in de weg zou staan. Dit brengt mee dat de vraag of verweerder ten onrechte heeft nagelaten op een verzoek om ontheffing te beslissen de grenzen van het onderhavige geding te buiten gaat en buiten beoordeling dient te blijven.
5.2 Bij zijn besluit van 5 april 2002 en bij het bestreden besluit heeft verweerder niet beslist op enig door appellante ingediend verzoek om kwijtschelding. Verweerder is niet tekortgeschoten door zulks niet te doen. De inhoud van de door appellante in dit verband aangehaalde correspondentie had verweerder geen aanleiding behoeven geven te veronderstellen dat beoogd was een dergelijke aanvraag te doen.
Ook kan niet met vrucht worden gesteld dat het bestreden besluit onrechtmatig is doordat verweerders besluitvorming appellante zou hebben belemmerd in de mogelijkheid een aanvraag om kwijtschelding in te dienen. Artikel 24 van het Besluit bevat immers geen fatale termijn voor de indiening van aanvragen als bedoeld in deze bepaling.
5.3 Het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit strekt tot opeising van het bij voorschotten verstrekte krediet. Het begrip opeising komt niet voor in één van de door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde bepalingen van het Besluit. Evenmin komt dit begrip voor in titel 4.2 van de Awb. Ook artikel 8 van de Wet financiële verstrekkingen EZ - welke wet per 1 januari 1998 is ingetrokken en door verweerder reeds om deze reden ten onrechte aan zijn besluit mede ten grondslag is gelegd - kent het begrip opeising niet.
Gelet op de betekenis die volgens het normale spraakgebruik aan deze term toekomt, neemt het College aan dat verweerder door de voorschotten op te eisen een besluit heeft genomen tot terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten als bedoeld in artikel 4:57 Awb. Het nemen van een dergelijk besluit kan evenwel alleen rechtmatig plaatsvinden, indien vaststaat dat sprake is van onverschuldigde betaling. Hiervan is eerst sprake, indien de publiekrechtelijke titel waarop de betaling berustte, niet langer bestaat. Nu in het onderhavige geval aan de terugvordering geen besluit tot vaststelling van de verleende subsidie op nihil vooraf is gegaan, noch sprake was van een intrekking van de subsidieverlening, ontbreekt de grond voor het aannemen van onverschuldigde betaling.
De in het verweerschrift betrokken stelling, dat het besluit tot kredietopeising een besluit tot intrekking van het krediet impliceert, deelt het College niet. De rechtszekerheid vergt dat een besluit tot intrekking, nu dit tot gevolg heeft dat komt vast te staan dat een publiekrechtelijke titel voor subsidiebetaling komt te vervallen, uitdrukkelijk wordt genomen. Tegen het aannemen van een impliciet besluit pleit bovendien, dat de inhoud van een besluit als door verweerder gepretendeerd, niet op voorhand duidelijk is. Denkbaar is immers dat zulk een besluit niet, zoals het verweerschrift stelt, een besluit tot intrekking zou zijn, maar, zoals de vermelding van artikel 4:46 Awb in het bestreden besluit - overigens niet onbegrijpelijk, gelet op het hetgeen hierna onder 5.4 wordt overwogen - suggereert, een besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil. De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat de precieze grondslag voor het vervallen van de betalingstitel waarin de terugvordering haar rechtvaardiging zou moeten vinden, in het ongewisse wordt gelaten.
Gelet op het voorgaande dient het besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:57 Awb. Het beroep is gegrond. Verweerder dient met inachtneming van het voorgaande opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
5.4 Met het oog op het door verweerder nieuw te nemen besluit, overweegt het College nog het volgende.
Na de verlenging die heeft plaatsgevonden bij verweerders besluit van 23 juli 1999, gold 31 december 1999 als datum waarvóór het ontwikkelingsproject ingevolge artikel 14 van het Besluit diende te zijn uitgevoerd. Appellante heeft vervolgens niet binnen de ingevolge artikel 16 van het Besluit voorgeschreven termijn, die verstreek op 31 maart 1999, een aanvraag om vaststelling van het bedrag van het krediet - welke aanvraag van een laatste verslag omtrent de uitvoering van het project vergezeld had moeten gaan - ingediend. In een dergelijke situatie schrijft artikel 23 van het Besluit voor dat verweerder binnen vier maanden - in casu dus uiterlijk 31 juli 1999 - een beschikking tot vaststelling van het bedrag van het krediet geeft, welke beschikking zou zijn aan te merken als een beschikking tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 4:46 Awb, die dan mede zijn grond zou vinden in artikel 4:47, aanhef en onder a, Awb. Verweerder is tot het geven van een dergelijke beschikking evenwel niet overgegaan, noch heeft hij, met toepassing van de tweede volzin van artikel 23 van het Besluit, het nemen van een dergelijke beschikking verdaagd.
Ruim na het verstrijken van de datum waarop verweerder tot vaststelling van de subsidie had moeten overgaan, is door één van zijn medewerkers het bedrijf van appellante bezocht op 17 november 2000. Dit bezoek wordt op 20 november 2000 gevolgd door een verzoek van verweerder aan appellante om een bijgewerkte planning te leveren, opdat overleg zou kunnen plaatsvinden over het al dan niet voortzetten van technisch ontwikkelingskrediet. Vervolgens laat verweerder de zaak rusten tot hij appellante op 29 augustus 2001 opnieuw benadert.
Blijkens de weergegeven gang van zaken heeft verweerder ermee ingestemd dat het project niet diende te zijn beëindigd per 31 december 1999. Kennelijk was de looptijd ervan verlengd tot een nader te bepalen tijdstip. Zolang een dergelijk tijdstip niet is vastgesteld, staat het verweerder niet vrij om ambtshalve over te gaan tot een vaststelling van de subsidie op nihil vanwege het niet correct - door middel van een einddeclaratie en een eindverslag - verantwoorden van de afloop van het project. Tot een dergelijke vaststelling werd verweerder echter wel bevoegd nadat appellante bij brief van 11 januari 2002 uitdrukkelijk had verzocht tot een eindcontrole over te gaan en aldus te kennen gaf dat zij vaststelling van de subsidie verlangde. Indien verweerder bij het nieuw te nemen besluit van mening zou blijven dat na ontvangst van de brief van 11 januari 2002 bepaalde voor de vaststelling van de subsidie noodzakelijke gegevens ontbreken, dan ligt het op zijn weg appellante de gelegenheid te bieden deze gegevens alsnog binnen een door hem te stellen redelijke termijn te verstrekken. Na het verstrijken van een dergelijke termijn kan verweerder de subsidie vaststellen (eventueel op nihil) dan wel - bij uitblijven van voor de beoordeling noodzakelijke gegevens - besluiten de aanvraag tot vaststelling niet te behandelen en eventueel tot intrekking van de subsidieverlening overgaan, een en ander uiteraard met inachtneming van de overigens terzake geldende rechtsnormen.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. De veroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand. Aangezien slechts het voorlopige, niet van gronden voorziene, beroepschrift door een advocaat is ingediend, stelt het College de te vergoeden kosten vast op € 161,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 0,5 ad € 322 per punt).