5. De beoordeling van het geschil
In 2002 gold ingevolge de hiervoor onder 2.1 weergegeven regelgeving 4 maart 2002 als uiterste datum voor de ontvangst van aanvragen om ooipremie ingevolge de Regeling.
Vast staat dat de op 21 januari 2002 door appellant ondertekende aanvraag door verweerder op 15 maart 2002, en derhalve eerst na de uiterste indieningsdatum, is ontvangen. Appellant stelt evenwel dat hij de onderhavige aanvraag reeds op
21 januari 2002 ter post heeft bezorgd, zodat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Verweerder is niets bekend van een eerder ingediende aanvraag.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn aanvraag in te dienen. Bij een geschil over de vraag of het aanvraagformulier (tijdig) is ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat indiening (tijdig) heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft aangevoerd zeker te weten dat hij de aanvraag op 21 januari 2002 ter post heeft bezorgd. Gelet op het onverifieerbaar karakter van deze stelling, is daarmee echter niet komen vast te staan, dat de aanvraag tijdig is ingediend. Ook de door appellante overgelegde verklaring van C, nog daargelaten of ook deze verklaring als voldoende objectief kan worden aangemerkt, kan in dit verband niet tot een ander oordeel leiden, reeds nu uit nader onderzoek door verweerder is gebleken dat C niet heeft waargenomen dat de aanvraag ook daadwerkelijk ter post is bezorgd. De omstandigheid dat de beweerdelijk tegelijkertijd verzonden formulieren ten behoeve van de Gezondheidsdienst voor Dieren wel zijn ontvangen en de omstandigheid dat appellant in voorgaande jaren wel steeds tijdig een aanvraag om ooipremie heeft ingediend, bieden evenmin voldoende zekerheid voor het oordeel dat de onderhavige aanvraag daadwerkelijk tijdig ter post is bezorgd.
Niet gebleken is voorts dat de door appellante gestelde gebrekkige wijze van postverwerking bij LASER ook in dit geval op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.
Appellant heeft nog gewezen op de praktijk van verweerder, waarbij de ontvangst van aanvragen als de onderhavige pas wordt bevestigd kort vóór of pas na het sluiten van de indieningstermijn en heeft gesteld dat verweerder zodoende onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld omdat hem daarmee de mogelijkheid wordt onthouden om nog binnen de termijn adequaat te reageren op eventuele problemen. Het College overweegt dienaangaande evenwel dat de Regeling verweerder niet verplicht om de eventuele ontvangst van een aanvraag per ommegaande te bevestigen, waarbij verweerder ter zitting van het College ook op niet onaannemelijke wijze heeft gesteld dat zulks voor verweerder om kostentechnische redenen niet haalbaar is. De grief van appellant op dit punt wordt dan ook verworpen.
Mede in aanmerking genomen dat appellant voorafgaande aan de onderhavige aanvraag reeds gedurende een aantal jaren gebruik maakte van de Regeling en (kennelijk) bekend was met bovengenoemde praktijk van verweerder aangaande de ontvangstbevestiging van aanvragen, had hij ter verkrijging van zekerheid ervoor kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu hij daartoe niet heeft besloten heeft hij zich in de positie gebracht dat hij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 21 januari 2002 daadwerkelijk werd verzonden. De omstandigheid dat verweerder appellant in het kader van de bij de onderhavige aanvraag bijbehorende voorlichting niet vooraf heeft gewezen op de voordelen van een aangetekende verzending doet hieraan niet af, nu de voordelen van een aangetekende verzending immers van algemene bekendheid mogen worden verondersteld.
Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 15 maart 2002 als ontvangstdatum van de aanvraag. Het College kan derhalve slechts constateren dat appellant zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2.4 van de Regeling kon verweerder niet anders beslissen dan de te laat ingediende aanvraag af te wijzen.
Gesteld noch gebleken is ook overigens dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden als bedoeld in de artikelen 13 en 48 van de Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.