ECLI:NL:CBB:2003:AO1109

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/213
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing premieaanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies

Op 7 februari 2003 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellante tegen een besluit van verweerder van 31 december 2002. Dit besluit betrof de afwijzing van de premieaanvraag van appellante op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante had op 11 mei 2001 een aanvraag ingediend voor het aanhouden van 48 mannelijke runderen en had daarbij 14.29 ha als voederareaal opgegeven. Echter, verweerder constateerde dat twee percelen grasland dubbel waren opgegeven voor steun en besloot deze percelen te schrappen uit het geregistreerde voederareaal. Hierdoor had appellante geen recht meer op de gevraagde premie.

Tijdens de hoorzitting op 12 december 2002 voerde de gemachtigde van appellante aan dat er sprake was van overmacht, omdat appellante door ziekte en een operatie niet in staat was om de bedrijfsvoering te leiden. Het College oordeelde echter dat er geen sprake was van een klaarblijkelijke fout in de aanvraag en dat appellante verantwoordelijk bleef voor de gang van zaken in haar bedrijf, ongeacht de omstandigheden. Het College concludeerde dat verweerder terecht de premieaanvraag had afgewezen, omdat er geen voederareaal geregistreerd kon worden.

De uitspraak van het College op 5 december 2003 verklaarde het beroep ongegrond. Het College oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de afwijzing van de premieaanvraag te weerleggen. De beslissing van verweerder werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellante toegewezen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/213 5 december 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: H. Bouwmeester, werkzaam bij Alfa Accountants en Adviseurs, te Ommen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 7 februari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar premieaanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies ( hierna: de Regeling).
Bij brief van 6 maart 2003 heeft appellante aanvullende gronden voor haar beroep ingediend.
Verweerder heeft op 22 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 24 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aan de zijde van appellante is daar, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niemand verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 1, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2316/99 van de Commissie van 22 oktober 1999, betreffende de bepalingen voor de toekenning van compensatiebedragen in het kader van de steunregeling voor producten van bepaalde voedergewassen, luidt als volgt:
"Bouwland waarvoor in hetzelfde verkoopseizoen voor andere dan de in Verordening (EG) nr. 1251/1999 bedoelde akkerbouwgewassen oppervlaktesteun wordt aangevraagd in het kader van een regeling die op grond van artikel 1, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad wordt gefinancierd, komt niet voor de areaalbetaling in aanmerking.''
Verordening (EEG) nr. 3887/92, welke Verordening is ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 2419/2001, doch ingevolge artikel 53 van laatstgenoemde Verordening van toepassing blijft op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die beginnen vóór 1 januari 2002, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
''Artikel 5 ter
Onverminderd de artikelen 4, 5 en 5 bis, mag een steunaanvraag, in geval van een door de bevoegde instantie erkende manifeste fout, na de indiening op elk moment worden aangepast.
Artikel 11
(…)
2. de kennisgeving van de gevallen van overmacht en de bewijzen die daarvan ten genoegen van de bevoegde instantie worden geleverd, moeten schriftelijk bij de bevoegde instantie worden ingediend binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip dat dit voor de landbouwer mogelijk is.
3. Onverminderd concrete omstandigheden waarmee in individuele gevallen rekening moet worden gehouden, kunnen de bevoegde instanties met name de volgende gevallen van overmacht aanvaarden:
(…)
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 11 mei 2001 een aanvraag oppervlakten/gebruik gewaspercelen, opgave 2001, ingediend. Met deze aanvraag heeft zij onder meer 3 percelen maïs en 2 percelen grasland met een totale oppervlakte van 14.29 ha als voederareaal opgegeven.
- Op 30 mei 2001 heeft appellante op grond van de Regeling een aanvraag ingediend voor het aanhouden van 48 mannelijke runderen.
- Bij brief van 24 januari 2002 heeft verweerder appellante meegedeeld dat voor haar 14.29 ha voederareaal staat geregistreerd.
- Bij brief van 5 juni 2002 heeft verweerder appellante meegedeeld dat gebleken is dat de twee voor haar als voederareaal geregistreerde percelen grasland met een oppervlakte van totaal 3.61 ha, gelet op een met grasdrogerij Ruinerwold op
30 augustus 2001 afgesloten contract, tevens door haar zijn opgegeven voor grasdroogsteun in het kader van de Regeling gedroogde voedergewassen. Aangezien er dus sprake is van het dubbel aanvragen van steun voor deze twee percelen heeft verweerder het voornemen deze twee percelen ingevolge artikel 1, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 2316/1999 te schrappen uit het voor haar geregistreerde voederareaal . Het toepasselijk sanctieregiem houdt vervolgens in dat dan in het geheel geen voederareaal voor appellante geregistreerd kan worden.
- Appellante heeft niet gereageerd op dit voornemen van verweerder om tot het opleggen van een sanctie over te gaan.
- Op 7 augustus 2002 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de mededeling van 24 januari 2002 dat ten behoeve van appellante 14.29 ha voederareaal werd geregistreerd is komen te vervallen. Voor appellante staat thans geen voederareaal meer geregistreerd.
- Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft verweerder de premieaanvraag voor het aanhouden van 48 mannelijke runderen afgewezen, daar appellante, nu voor haar geen voederareaal staat geregistreerd, niet over de voor toekenning van haar aanvraag vereiste ruimte in haar veebezetting beschikt.
- Tegen dit besluit tot afwijzing van haar premieaanvraag heeft appellante op 2 september 2002 een bezwaarschrift ingediend.
- Na een op 12 december 2002 gehouden telefonische hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"(….) Tijdens de hoorzitting op 12 december 2002 heeft uw gemachtigde aangegeven dat er sprake is van overmacht aangezien u rond de tijd van het tekenen van de droogsteunaanvraag tweemaal bent opgenomen in het ziekenhuis. (…)
Tijdens de hoorzitting heeft uw gemachtigde, anders dan in het bezwaarschrift vermeld staat, verzocht de twee percelen blijvend grasland geheel buiten beschouwing te laten en voor het voederareaal uit te gaan van een oppervlakte voederareaal van 10.68 ha.(…)
Gelet op het voorgaande, maar ook anderszins kan niet uit het oorspronkelijke aanvraagformulier worden afgeleid dat er een vergissing is gemaakt. Er is dan ook geen sprake van een klaarblijkelijke fout als bedoeld in artikel 5ter van Verordening (EG) nr. 3887/92.(…)
Artikel 11, tweede en derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 geeft aan onder welke omstandigheden er sprake is van overmacht en binnen welke termijn dit gemeld dient te worden. Hoewel ik begrip heb voor de door u geschetste situatie, kan de situatie zoals deze door u is geschetst niet worden aangemerkt als overmacht. Er is derhalve geen ruimte om van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 af te wijken.
In uw geval is een verschil van 33.80 % geconstateerd tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, waardoor het op uw naam geregistreerde voederareaal op 0 hectare is gesteld.. Hierdoor vervalt ook de vrijstelling van de toepassing van het veebezettingsgetal.
Nu er geen ruimte in de veebezetting is, heeft u voor het verkoopseizoen 2001 geen recht op premie voor het aanhouden van mannelijke runderen. (…)."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In de periode van begin april 2001 tot in ieder geval eind november 2001 is C vanwege ziekte en een operatie langere tijd niet bij de bedrijfsvoering van zijn bedrijf betrokken geweest. In die periode is er een externe bedrijfshulp geweest. Onder die omstandigheden kon hij niet de consequenties van het aanvragen van droogsteun overzien. Er was derhalve sprake van overmacht. Derden, die toen het bedrijf draaiende hielden, waren niet op de hoogte van het aanvragen van droogsteun en voederareaal.
Het bleek ten onrechte niet mogelijk met verweerder tot een regeling te komen inhoudende dat de voor voederareaal aangemelde percelen grasland uit de aanvraag oppervlakten zouden worden geschrapt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat slechts aan het verzoek van appellante om alsnog de twee percelen uit haar aanvraag oppervlakten te schrappen, tegemoet zou kunnen worden gekomen, indien zou moeten worden geoordeeld dat door appellante bij haar aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5ter van Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het geval wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Daarvan is hier geen sprake. Uit de aanvraag is op geen enkele wijze af te leiden dat appellante met haar aanvraag voor de betreffende percelen iets anders wenste dan registratie als voederareaal. Evenmin blijkt uit de aanvraag de intentie van appellante om ruim drie maanden later voor dezelfde percelen een grasdroogcontract af te sluiten.
Evenmin kan het beroep van appelante op overmacht haar baten. Ook in de weinig plezierige situatie dat C tengevolge van zijn slechte gezondheidstoestand niet in staat was zijn bedrijf te leiden, blijft appellante immers verantwoordelijk voor de gang van zaken in het bedrijf. Dat het bedrijf in feite draaiende werd gehouden door derden, die niet op de hoogte waren van het feit dat de graspercelen voor voederareaal en later ook nog eens voor droogsteun waren opgegeven, doet daar niet aan af. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van overmacht.
Terzijde merkt het College nog op dat ook het feit dat de door appellante bepleite overmacht niet conform het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 bij LASER werd aangemeld, op zich reeds een belemmering vormt om appellante de gevraagde premie toe te kennen.
Daarmee staat vast dat verweerder niet anders kon beslissen dan dat ten behoeve van appellante geen voederareaal kon worden geregistreerd. Dit heeft tot gevolg dat verweerder gehouden was de premieaanvraag van appellante af te wijzen in verband met het ontbreken van voldoende ruimte in de veebezetting. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas