5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Evenals in het geval van de in rubriek 2.2 genoemde uitspraak van het College van 5 juni 2002 staat blijkens de aan appellanten toegezonden uitnodigingen tot betaling, zoals gespecificeerd bij de bijlagen bij de bestreden besluiten, in de onderhavige gevallen vast dat verweerder beoogd heeft bij deze uitnodigingen tot betaling onder meer verschuldigde landbouwheffingen na te vorderen. Hiermee is, gelet op artikel 30d, eerste lid, AWR, de bevoegdheid van het College om de rechtmatigheid van deze na bezwaar gehandhaafde uitnodigingen tot betaling in zoverre te beoordelen, gegeven. Dit geldt ook ten aanzien van de met de landbouwheffingen samenhangende compenserende interesten waarvan de oplegging bij de bestreden besluiten is gehandhaafd.
5.2 Ingevolge artikel 22a, eerste lid, AWR is de inspecteur bevoegd een uitnodiging tot betaling vast te stellen ter zake van rechten bij invoer, waaronder zowel douanerechten als landbouwheffingen worden begrepen. Van een ander, in afwijking van het eerste lid bevoegd orgaan, aangewezen ingevolge het derde lid, is geen sprake in gevallen waarin een douaneschuld is ontstaan als bedoeld in artikel 204, eerste lid, CDW, zoals blijkt uit artikel 72, tweede lid, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen. Aangezien vast is komen te staan dat bij de aan appellanten gerichte uitnodigingen tot betaling beide soorten rechten zijn opgelegd, was verweerder, in de hoedanigheid van inspecteur, op grond van artikel 8b van de Douaneregeling bevoegd deze uitnodigingen tot betaling vast te stellen.
5.3 De bijlagen waarnaar in de uitnodigingen tot betaling wordt verwezen geven, gespecificeerd naar invoerformulier, enkel verschuldigde bedragen aan, zonder te vermelden uit welken hoofde de verschuldigdheid bestaat. In het bijzonder wordt niet vermeld of de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief in rekening worden gebracht dan wel als landbouwheffingen aan te merken invoerrechten. Aangezien ten aanzien van de ingevoerde gedopte rijst in de periode waarover wordt nageheven beide regimes van toepassing zijn geweest en bovendien in tijdvakken die voor de verschillende beheven producten niet hetzelfde zijn, is een specificatie per aangifte van de opgelegde rechten noodzakelijk om de juistheid van de opgelegde bedragen te kunnen controleren. Een zodanige specificatie heeft verweerder eerst bij de bestreden besluiten gegeven.
De omstandigheid dat niet aanstonds bij de aan appellanten gerichte uitnodigingen tot betaling is gespecificeerd uit welken hoofde de aan appellanten in rekening gebrachte bedragen zijn verschuldigd, brengt met zich dat deze uitnodigingen tot betaling in dit opzicht gebrekkig zijn, doch niet, zoals appellanten menen, dat zodanige gebreken niet kunnen worden hersteld in het kader van een heroverweging na bezwaar, als bepaald bij artikel 7:11 Awb. Deze bepaling staat niet aan de weg aan handhaving van een uitnodiging tot betaling waartegen bezwaar was gemaakt, met een verduidelijkte of meer gespecificeerde motivering.
De opvatting van appellanten dat pas bij de bestreden besluiten daadwerkelijk de uitnodigingen tot betaling zijn vastgesteld, is derhalve niet in overeenstemming met het nationaal bestuursprocesrecht.
Voor het oordeel dat in afwijking van het nationaal procesrecht het gemeenschapsrecht zou nopen de opvatting van appellanten te volgen, ziet het College bij de huidige stand van de communautaire douanewetgeving geen aanknopingspunten.
Voor die opvatting biedt ook de door appellanten genoemde uitspraak van 26 februari 2003 geen steun, nu in dat geval, anders dan in de onderhavige gevallen, sprake was van een onbevoegdelijk vastgestelde uitnodiging tot betaling en bij besluit op bezwaar voor het eerst door het bevoegde orgaan een uitnodiging tot betaling was gedaan en voor het eerst door toezending van dit besluit mededeling van verschuldigde rechten.
Gegeven de weliswaar gebrekkige, doch wel door het bevoegde orgaan ten aanzien van appellanten vastgestelde uitnodigingen tot betaling, voor douaneschulden die zijn ontstaan in de periode van 1995/1996, moet worden vastgesteld dat de in artikel 221, derde lid, CDW genoemde termijn van drie jaar niet is overschreden en dat de door appellanten ter sprake gebrachte verjaringsproblematiek zich hier niet voordoet.
Voor zover appellanten met hun in punt 4.3 opgenomen grief tevens hebben willen betogen dat de aan hen gerichte uitnodigingen tot betaling niet rechtsgeldig zijn omdat verweerder, door bij de bestreden besluiten een specificatie te geven als hiervoor bedoeld, in feite een andere motivering aan de uitnodigingen tot betaling ten grondslag heeft gelegd dan aanvankelijk werd gegeven, overweegt het College voorts nog het volgende.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 25 februari 1997, nr. 96/0024//075/224 (AB 1997/455), sluiten de bepalingen omtrent de bezwaarprocedure, neergelegd in de Awb, op zichzelf niet uit dat een bestuursorgaan op grond van uit een nader ingesteld onderzoek gebleken feiten en omstandigheden komt tot een andere of ruimere motivering dan aanvankelijk werd gegeven. De bij het volgen van de bezwaarprocedure jegens de bezwaarde in acht te nemen zorgvuldigheid brengt evenwel met zich dat geen afwijzend besluit wordt genomen dan nadat de bezwaarde van de uitkomsten van het onderzoek en de voorgenomen gevolgtrekkingen en nadere standpuntbepaling op de hoogte is gesteld en hem de mogelijkheid is geboden zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken.
Door bij de bestreden besluiten de opgelegde rechten bij invoer te specificeren heeft verweerder een andere motivering aan de aan appellanten gerichte uitnodigingen tot betaling ten grondslag gelegd. Derhalve had verweerder, alvorens de bestreden besluiten te nemen, appellanten van deze specificaties op de hoogte moeten stellen en hen in de gelegenheid moeten stellen hun zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Uit de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de verslagen van de hoorzittingen in bezwaar en verslagen van besprekingen tussen verweerder en appellanten, blijkt evenwel niet, anders dan de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld, dat verweerder appellanten eerder dan bij de door hen bestreden besluiten op bezwaar in kennis heeft gesteld van vorenbedoelde specificaties. De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder de bij het nemen van besluiten op bezwaar te betrachten zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen. Derhalve zijn de beroepen gegrond en moeten de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:2 Awb worden vernietigd.
In de omstandigheid dat appellanten in beroep alsnog in de gelegenheid zijn geweest zich over de bij de bestreden besluiten verstrekte specificaties uit te laten, ziet het College aanleiding na te gaan of er termen aanwezig zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
5.4 Het College volgt verweerder niet waar hij stelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van boekingen achteraf, in de zin van artikel 220, eerste lid, CDW. In dit geval is verweerder immers pas overgegaan tot navordering, nadat hem uit door de AID - achteraf - verrichte controles bij de bedrijven van appellanten was gebleken dat in het verleden, als gevolg van een onjuiste toepassing van equivalentieverkeer, douaneschulden waren ontstaan.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder artikel 220, eerste lid, CDW buiten toepassing had behoren te laten omdat sprake zou zijn van een vergissing van verweerder zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken. Dat in dezen sprake is van een vergissing van verweerder, is tussen partijen overigens niet in geschil. Verweerder heeft in punt 92 van het door C bestreden besluit immers zelf overwogen dat de omstandigheid dat het achterwege laten van uitnodigingen tot betaling naar aanleiding van eerdere bevindingen van de AID moet worden gezien als een vergissing van zijn kant.
Vaststaat dat appellanten voor de actieve veredeling waarvoor vergunningen waren verleend andere equivalente goederen hebben gebruikt, te weten volwitte (parboiled) rijst, dan die als zodanig in deze vergunningen zijn genoemd, te weten gedopte (parboiled) rijst. Voorts staat vast dat de door appellanten gebruikte equivalente goederen een andere GN-code hebben, te weten 1006 20 17, respectievelijk 1006 20 98, dan de (invoer)goederen die volgens de vergunningen zullen worden veredeld, met GN-code 1006 30 67, respectievelijk 1006 30 98. Mede gelet op hun beroepservaring hadden appellanten moeten weten dat dit niet in overeenstemming was met de ter zake van toepassing zijnde bepalingen van de TCDW. Reeds gelet hierop ziet het College niet in dat appellanten de door verweerder begane, hiervoor geduide vergissing redelijkerwijze niet hadden kunnen ontdekken. Weliswaar staat vast dat verweerder geruime tijd geen gevolgen heeft verbonden aan controlerapporten van de AID waarin werd gewezen op, kort gezegd, problemen met betrekking tot het equivalentieverkeer, doch dit brengt niet met zich dat appellanten mochten aannemen dat de wijze waarop zij toepassing gaven aan het equivalentieverkeer werd gesanctioneerd. In dit verband wijst het College erop dat in het onderhavige geval, anders dan in het geval van de uitspraak van 5 juni 2002, geen sprake is van een op sanctionering van die werkwijze gerichte regel, waaraan verweerder welbewust geruime tijd toepassing heeft gegeven. Verder heeft de AID in de beschikbare controlerapporten waarin problemen met betrekking tot het equivalentieverkeer zijn gesignaleerd, niet vermeld dat de equivalentieactiviteiten van appellanten zonder meer worden gesanctioneerd, zoals appellanten hebben gesteld, doch dat onder voorbehoud met deze activiteiten akkoord kan worden gegaan.
De conclusie moet zijn dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd in het licht van wat verweerder daar tegenover heeft gesteld, geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van een vergissing van verweerder zelf, die van dien aard is dat appellanten deze redelijkerwijze niet hadden kunnen ontdekken, in de zin van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW. In deze situatie behoefde verweerder de onderhavige gevallen niet met toepassing van artikel 871 TCDW voor te leggen aan de Commissie.
5.5 Dat appellanten zouden zijn benadeeld door de wijze waarop de in geding zijnde bedragen aan rechten bij invoer aan hen in rekening zijn gebracht, te weten het in ieder van vastgestelde uitnodigingen tot betaling opnemen van meerdere douaneschulden, is niet gesteld. Het College ziet ook geen aanknopingspunten om zodanige benadeling aan te nemen.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, staat er ook overigens niet aan in de weg de door hen in dit verband genoemde bepalingen - artikel 22a AWR en artikel 109 van de Douaneregeling - aan te merken als vormvoorschriften, waarvan schending op de voet van artikel 6:22 Awb niet in aanmerking wordt genomen bij beoordeling van de bestreden besluiten.
Derhalve verbindt het College gelet op artikel 6:22 Awb aan de gestelde schending geen gevolgen en leidt de in punt 4.5 vervatte grief van appellanten ter zake niet tot vernietiging van de bestreden besluiten.
5.6 Ingevolge artikel 569, eerste lid, TCDW dienen de equivalente goederen in dezelfde GN-code te worden ingedeeld als de invoergoederen. Vaststaat dat niet aan deze voorwaarde voor gebruikmaking van het equivalentieverkeer is voldaan. Zoals reeds in punt 5.4 is overwogen, staat immers vast dat de door appellanten gebruikte, als equivalent bedoelde goederen een andere GN-code hebben dan de volgens de vergunningen te veredelen invoergoederen.
In bezwaar hebben appellanten betoogd dat het hier gaat om equivalente goederen die zich in een verder gevorderd productiestadium bevinden dan de invoergoederen. Ingevolge artikel 570 TCDW geldt echter dat wanneer een vergunninghouder zodanige equivalente goederen wil gebruiken, hiervoor toestemming dient te worden verkregen van de bevoegde autoriteiten. Vaststaat dat deze toestemming niet, ook niet impliciet, aan appellanten is verleend, zodat, anders dan waar verweerder vanuit is gegaan, niet van belang is of appellanten al dan niet door hun werkwijze ongerechtvaardigde voordelen hebben behaald en of het belangrijkste deel van de veredelingshandelingen binnen de bedrijven van appellanten heeft plaatsgevonden. De in punt 4.6 verwoorde grieven van appellanten kunnen dan ook reeds niet slagen wegens het ontbreken van toestemming, als bedoeld in artikel 570 TCDW.
5.7 Blijkens de geciteerde passages uit het verweerschrift in de zaak van C is in dat geval eerst nagevorderd voor een hoeveelheid van het invoergoed die overeenkomt met 5 % van het veredelingsproduct en vervolgens voor de totale hoeveelheid invoergoederen. In zoverre zijn de nagevorderde rechten bij invoer, zoals verweerders gemachtigde ter zitting ook heeft erkend, dubbel opgelegd. Hieraan heeft verweerders gemachtigde toegevoegd dat het bedrag dat overeenkomt met de eerder - bij uitnodiging tot betaling van 12 december 1997 - opgelegde rechten bij invoer, is gecrediteerd door middel van de gelijktijdig met de uitnodiging tot betaling van 29 juni 1998 verzonden nota. Verweerder is er, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft verklaard, vanuit gegaan dat deze wijze van creditering nimmer een punt van discussie is geweest. Gelet echter op het feit dat C in bezwaar expliciet heeft aangevoerd dat de uitnodiging tot betaling van 29 juni 1998, voor zover deze ziet op een hoeveelheid rijst waarvoor ook al bij uitnodiging tot betaling van 12 december 1997 was nagevorderd, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, had verweerder, alvorens op dit bezwaar te beslissen, C in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de wijze waarop de doublure - beweerdelijk - ongedaan was gemaakt. Nu verweerder dit heeft nagelaten, dient het door C bestreden besluit ook om die reden wegens strijd met artikel 3:2 Awb te worden vernietigd.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat, zoals in dit besluit is overwogen, de nadelige gevolgen van de doublure, door C begroot op fl. 314.780,20, daadwerkelijk zijn weggenomen. In zoverre berust het door C bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering en dient het derhalve ook wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd. In het geval van C zijn dan ook geen termen aanwezig om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Aldus zal verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren van C van 17 juli 1998 moeten beslissen. Gelet op het tijdverloop sinds de aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling ziet het College aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb op te dragen dit te doen binnen acht weken na verzending van deze uitspraak.
Anders dan in het geval van C, is in dat van A niet gebleken dat een deel van de nagevorderde rechten dubbel is opgelegd. De beschikbare gegevens bieden hiervoor geen aanknopingspunten, terwijl ook A zelf op geen enkele wijze aannemelijk heeft weten te maken dat dubbel zou zijn geheven. Reeds op grond hiervan faalt in het geval van A de in punt 4.7 verwoorde grief. Onder verwijzing naar het hiervoor in punt 5.3 overwogene, acht het College in dit geval wel termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.8 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 644,-- per appellante.