5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een energieverklaring op grond van de Wet IB 2001. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Uit artikel 3, eerste lid en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, Wet IB 2001 gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Vaststaat dat appellante bij daartoe bestemd formulier, overeenkomstig genoemde voorschriften, op 8 maart 2002 bij Bureau Irwa investeringen heeft aangemeld en daarbij een aanvraag heeft gedaan om een energieverklaring in de zin van artikel 3:42, eerste lid, Wet IB 2001.
Vaststaat ook, gelet op de opdrachtbevestiging van de leverancier E, alsmede op hetgeen partijen hebben aangevoerd, hiervoor in rubrieken 2.2, 3 en 4 weergegeven, dat appellante met betrekking tot de onderhavige isolatie op 20 december 2001 verplichtingen is aangegaan, zodat sprake is van een tijdige melding in de zin van voornoemde bepalingen.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder evenwel op goede gronden op de bestaande gegevens beslist dat voormelde overeenkomst tussen appellante en E d.d. 20 december 2001 is ontbonden en de daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn komen te vervallen, alsook dat appellante terzake van de reeds op 8 maart 2002 aangemelde isolatie op 24 juni 2002 nieuwe verplichtingen met een andere leverancier, B, is aangegaan.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, zoals hierboven in de rubrieken 2.2 en 4 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan hetgeen door appellante hieromtrent in het bezwaar- en beroepschrift, in de telefoongesprekken met verweerder op 21 augustus 2002 en het verhandelde ter zitting bij gelegenheid van het gehoor naar voren is gebracht. Hierbij heeft appellante immers uitdrukkelijk zelf te kennen gegeven dat terzake de aangemelde isolatie de overeenkomst met E is ontbonden en zij op 24 juni 2002 met B een nieuwe overeenkomst is aangegaan. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken de door appellante overgelegde verklaring van 16 oktober 2002 van E, waarin deze zich in gelijke zin als appellante uitlaat. Ook is hierbij van belang de opdrachtbevestiging van 24 juni 2002, alsmede de specificatie van het bedrijfsmiddel isolatie van 12 augustus 2002 van B.
Gelet op het voorafgaande acht het College de - eerst ter zitting - naar voren gebrachte stelling van appellante dat de oorspronkelijke overeenkomst met E niet is ontbonden, maar doorgeschoven, niet aannemelijk.
Dat de energieverklaring wel zou zijn afgegeven indien de overeenkomst met E gestand zou zijn gedaan, naar appellante heeft gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de gegevens geheel binnen de risicosfeer van appellante. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Bij deze stand van zaken kan het moment waarop appellante verplichtingen terzake van de isolatie is aangegaan, worden bepaald op 24 juni 2002. Nu de op de isolatie betrekking hebbende melding reeds door appellante op 8 maart 202 was gedaan, is, gelet op het vorenoverwogene, de in artikel 3, eerste lid en onder a, Uitvoeringsregeling genoemde termijn van drie maanden gaan lopen op 8 maart 2002 en verstreken op 8 juni 2002.
Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 3.42, zesde lid Wet IB 2001 juncto artikel 3, eerste lid en sub a, Uitvoeringsregeling was gehouden de door appellante gevraagde verklaring te weigeren.
5.3 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.