5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante vraagt primair om haar investeringen aan te merken als investeringen die onder code 110205 vallen. Hiertoe is ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, gelezen in samenhang met het in rubriek 2 weergegeven gedeelte van artikel 1, aanhef en onder A, van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling, vereist dat het drogen van de lucht door de droogrotor geschiedt ten behoeve van klimaatbeheersing in bedrijfsgebouwen.
Naar het oordeel van het College rechtvaardigen de gedingstukken verweerders conclusie dat in het geval van appellante de drogers niet tot doel hebben het klimaat in een bedrijfsgebouw te beheersen, maar worden ingezet teneinde, als onderdeel van het productieproces van tentzeilen dergelijke zeilen - sneller en met beter resultaat dan voorheen - te drogen. De enkele omstandigheid dat het drogen geschiedt in een speciaal hiervoor dienende ruimte, maakt niet dat het drogen niet langer onderdeel van een productieproces uitmaakt en dwingt als zodanig niet tot de gevolgtrekking dat de droger strekt tot beheersing van het klimaat in een bedrijfsgebouw.
5.2 Verweerder heeft aangegeven dat de door appellante vermelde vergelijkbare investering bij Prika Dairy Industry te Weert is gehonoreerd onder de generieke code 320000. De stelling van appellante dat bij dit bedrijf een gelijksoortige situatie wel onder de specifieke code is gehonoreerd, ontbeert dus feitelijke grondslag.
5.3 Ten aanzien van belastingplichtige Anjo Gelderland B.V. is op 26 maart 2002 aan Chocolade & Suikerwerkenfabriek Marandi B.V., te Lunteren, een verklaring energie-investeringsaftrek afgegeven voor een droog- of bevochtigingsrotor, in welke verklaring de investering wordt aangemerkt als wél vallend onder code 110205. Verweerder heeft aangegeven dat hij er bij het afgeven van deze verklaring vanuit is gegaan dat in het betrokken geval sprake is van een conditionering van de lucht in het gebouw en dat geen sprake is van een conditionering, specifiek gericht op het te vervaardigen product. Indien deze veronderstelling, zoals appellante stelt, onjuist is, dan zou verweerder - zo verklaarde hij ter zitting - de verklaring niet hebben verstrekt, indien hij hiervan op de hoogte zou zijn geweest.
Nu verweerder aangeeft dat, indien inderdaad sprake is van een gelijke situatie, de aan Marandi gerichte verklaring fout is en nu dit het enige naar voren gebrachte geval is waarin mogelijk deze fout is gemaakt, is verweerder rechtens niet gehouden eenzelfde beoordeling ook ten aanzien van appellante te voltrekken.
5.4 Investeringen als omschreven in onderdeel B sub 1.2.A. van artikel 1 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling (technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing van apparatuur of processen, waarbij verbetering van de energie-efficiëntie plaatsvindt door toepassing van efficiëntere apparatuur) komen - kort gezegd - voor toepassing van artikel 11 Wet IB in aanmerking, indien een energiebesparing wordt bereikt van de in artikel 2, eerste lid, van bedoelde bijlage vereiste omvang. Wat bij deze berekening als referentie in aanmerking dient te worden genomen, is geregeld in het tweede lid van artikel 2 van de bijlage. Hierbij wordt - voorzover hier van belang - onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin sprake is van bestaande processen en de situatie waarin sprake is van nieuwe processen. Verweerder stelt zich op goede gronden op het standpunt dat bij appellante sprake is van een bestaand proces. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Zowel voorafgaand aan de investering als erna vormde het drogen van gewassen zeilen een onderdeel van het totale proces van de vervaardiging van tentzeilen. In de oude situatie geschiedde het drogen van de zeilen in een droogtoren met behulp van ventilatoren en elektrische heaters. Na realisering geschiedt het drogen - althans van standaardzeilen - met behulp van de A drogers die deel uitmaken van een geautomatiseerde zeilwasser. In beide situaties is dus sprake van eenzelfde processtap, te weten het drogen van gewassen zeilen; enkel de wijze waarop wordt gedroogd heeft verandering ondergaan.
Aangezien op grond hiervan sprake is van een bestaand proces, heeft verweerder terecht geoordeeld dat het historisch energiegebruik als referentie voor de energiebesparings-berekening heeft te gelden.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht aan appellante gevraagd aan te geven wat het energiegebruik in het verleden was. Verweerder mag in redelijkheid van appellante verlangen dat zij aangeeft hoeveel energie werd verbruikt bij het drogen van zeilen op de wijze waarop dit voorheen geschiedde. De omstandigheid dat de capaciteit in de oude en nieuwe situatie verschillend is, doet hieraan niet af. Voorzover sprake is van een uitbreiding van de capaciteit, kan appellante hiervan immers eveneens opgave doen, opdat verweerder hiermee bij zijn berekening rekening kan houden.
Nu appellante geen opgave heeft gedaan van het energieverbruik in de oude situatie en van de capaciteit in de oude en nieuwe situatie, hoewel zij hier bij brieven van 23 december 2002 en 23 januari 2003 om is verzocht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat niet valt vast te stellen dat aan artikel 2 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling wordt voldaan - in termen van de brochure: dat niet aan de in code 320000 voorgeschreven besparingsnorm wordt voldaan - en dat dientengevolge het verzoek om een verklaring niet voor inwilliging in aanmerking komt.
5.6 De tekst op bladzijde 23 van de brochure (betreffende code 420000) geeft aan dat bij de energiebesparingsberekening als referentie - kort gezegd - het in de branche gemiddeld gangbare energieverbruik in aanmerking wordt genomen, indien sprake is van nieuwe apparatuur of nieuwe processen. Van deze passage zou de indruk kunnen uitgaan dat, anders dan op grond van artikel 2, tweede lid, van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling het geval is, ook bij een bestaand proces deze referentie geldt, zodra sprake is van investeringen in nieuwe (niet ter vervanging strekkende) apparatuur.
Het College constateert evenwel dat op bladzijde 22 van de brochure (aangaande code 320000) is vermeld dat bij bestaande apparatuur of processen het historische verbruik als referentie in aanmerking dient te worden genomen. Deze passage wekt de indruk dat het historische verbruik de referentie vormt, zodra sprake is van bestaande processen, hetgeen in overeenstemming is met de tekst van artikel 2, tweede lid, van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling.
Nu beide passages, aldus opgevat, niet met elkaar verenigbaar zijn, kan appellante enkel op grond van de brochuretekst niet zonder meer op de juistheid van één van deze twee aldus opgevatte passages afgaan. Dit geldt temeer nu op bladzijde 2 van de brochure wordt aangeraden om bij onduidelijkheid de regeling te raadplegen, welke - naar uit hetgeen onder 5.5. van deze uitspraak is overwogen - voor de opvatting van appellante geen steun biedt.
Voor honorering van vertrouwen dat bij appellante zou zijn gewekt op grond van de tekst van de brochure bestaat reeds gelet op het vorenoverwogene geen aanleiding.
5.7 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.