5. De beoordeling van het geschil
Het College staat allereerst voor beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat perceel 7 niet in aanmerking komt voor een subsidie ingevolge de Regeling.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling kan de producent percelen akkerland door andere gronden vervangen, indien onder meer voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van verweerder.
Verweerder is naar het oordeel van het College er ten onrechte van uitgegaan dat, nu de ruilverkaveling "Roerstreek" heeft plaatsgehad voor 20 januari 2000, zulks betekent dat "oude" regelgeving van toepassing is, te weten artikel 4, tweede lid, van de Regeling, zoals dit luidde tot 20 januari 2000.
Nu de Regeling niet voorziet in overgangsrecht, had verweerder toepassing behoren te geven aan artikel 4 van de regeling zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag. Dit oordeel heeft het College reeds eerder uitgesproken in zijn uitspraak van 15 augustus 2003 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN.nr.AM7765).
Het vorenstaande brengt het College dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voldoet aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste, dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is, gelet hierop, gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Het College moet echter vaststellen dat aan appellante niet voorafgaand aan het verkoopseizoen 2001 toestemming is verleend om het betrokken perceel ter vervanging van een in de ruilverkaveling ingebracht perceel als akkerland in de zin van de Regeling op te voeren. Verweerder zal dan ook bij een nieuwe beslissing op bezwaar niets anders kunnen doen dan concluderen dat voor het betrokken perceel geen akkerbouwsteun ingevolge de Regeling verleend kan worden.
Het College staat vervolgens voor beantwoording van de vraag of verweerder terecht geoordeeld heeft, dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan grove nalatigheid door perceel 7 in haar subsidieaanvraag voor het jaar 2001 op te nemen, terwijl zij had behoren te beseffen dat dit perceel niet als akkerland in de zin van de regeling kon gelden, zoals haar uit verweerders beslissing over het subsidiejaar 1999 gebleken was. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend. Bij besluit van 9 december 1999 was de aanvraag voor 1999 afgewezen. Ook nu nadien de perceelsindeling gewijzigd is, mocht van appellante zonder meer verwacht worden dat zij zou voorkomen, dat ditzelfde perceel in mei 2001 wederom voor akkerbouwsubsidie in aanmerking gebracht zou worden.
Indien appellante de discussie over de vraag of het perceel terecht niet als akkerland beschouwd werd had willen heropenen, hadden daarvoor andere wegen opengestaan dan een hernieuwde indiening zonder enige nadere toelichting harerzijds.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9, derde lid aanhef en sub a, van verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder dus gehouden appellante uit te sluiten van de regeling voor het jaar 2001.
In zijn arrest in de zaak C-354/95 (National Farmers Union) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat bij onderzoek van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel aan kunnen tasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. In het licht daarvan moet het College het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel verwerpen.
Een en ander leidt het College tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb zal het College dan ook bepalen, dat de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het College dat nu het beroep gegrond verklaard wordt verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld dient te worden in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Naast de kosten van rechtshulp voor appellante, die ingevolge het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644,-- worden vastgesteld en haar reiskosten van € 34,94, heeft appellante in totaal € 1375,81 aan andere kosten geclaimd. Het gaat daarbij om kosten verbonden aan een onderzoek om te bewijzen, dat zij in het kader van de ruilverkaveling "Roerstreek" akkerland heeft ingeleverd.
Het College overweegt dienaangaande, dat het op de weg van appellante had gelegen dit onderzoek reeds op enig moment voorafgaande aan de onderhavige beroepsprocedure te doen verrichten. Daarom kunnen de kosten in het kader van deze procedure niet geacht worden redelijkerwijs te zijn gemaakt, zodat het College daarvoor geen vergoeding zal toekennen.
Derhalve wordt als volgt besloten: