ECLI:NL:CBB:2003:AO1040

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/333
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring aanvraag EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Op 18 maart 2003 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift ontvangen van appellante tegen een besluit van verweerder van 12 februari 2003. Dit besluit betrof de afwijzing van appellantes aanvraag om steun in het kader van de regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, die op 3 december 2002 niet-ontvankelijk was verklaard. De procedure omvatte een verweerschrift van verweerder op 23 mei 2003 en een zitting op 10 oktober 2003, waar appellante werd bijgestaan door J. Engel.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellante haar aanvraag tijdig heeft ingediend. De regelgeving stelt dat aanvragen die na een bepaalde termijn worden ingediend, kunnen worden afgewezen. Appellante stelde dat zij haar aanvraag op 12 mei 2002 had verzonden, maar verweerder ontkende dit en stelde dat de aanvraag pas op 11 juli 2002 was ontvangen, wat na de uiterste indieningsdatum was. Het College oordeelde dat appellante verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van haar aanvraag en dat zij niet kon bewijzen dat dit was gebeurd.

Het College concludeerde dat er geen sprake was van overmacht of bijzondere omstandigheden die de late indiening zouden rechtvaardigen. De beslissing van verweerder om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren werd als een technische onvolkomenheid beschouwd, zonder materiële gevolgen voor appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan verweerder opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 21 november 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/333 21 november 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T.Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 18 maart 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 februari 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen zijn besluit van 3 december 2002 tot niet-ontvankelijkverklaring van appellantes aanvraag om steun in het kader van de regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Op 23 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 26 september 2003 is ter griffie van appellante een brief met aanvullende informatie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2003. Appellante heeft daar in persoon en bijgestaan door J. Engel te B haar standpunt toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten bij monde van zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2419/2001 luidt, voorzover hier van belang:
"Te late indiening
1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" of een steunaanvraag "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1 % per werkdag vertraging.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen. (….)
2. (…)"
Artikel 8 van de Regeling luidt voorzover hier van belang:
"1. De aanvraagperiode wordt jaarlijks bij afzonderlijke regeling door de minister vastgesteld.
2. (….)
3. Indien de aanvraag oppervlakten meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de aanvraag afgewezen, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13."
Bij artikel 1 van de Regeling vaststelling indieningsperiode 2002 aanvraag oppervlakten (Stcrt. 2002, nr. 60) is als periode voor de aanvraag van subsidie ingevolge de Regeling vastgesteld de periode die loopt van 1 april 2002 tot en met 15 mei 2002.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 10 juli 2002 heeft appellante een kopie van het door haar op 10 mei 2002 ondertekende formulier "Gecombineerde opgave 2002 voor landbouwtelling, gebruik gewaspercelen en aanvraag oppervlakten" aan verweerder toegezonden. Deze gecombineerde opgave werd door verweerder op 11 juli 2002 ontvangen.
- Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellante om akkerbouwsteun op grond van de Regeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvraag buiten de uiterste indienperiode werd ingediend.
- Appellante heeft bij een door verweerder op 10 december 2002 ontvangen brief hiertegen bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
De gecombineerde opgave 2002 is op 11 juli 2002 bij LASER in kopie ontvangen. Het door appellant beweerdelijk reeds op 12 mei 2002 - niet aangetekend - toegezonden originele formulier heeft verweerder niet bereikt, althans het is ondanks naspeuringen bij LASER niet aangetroffen. Het formulier is dus buiten de uiterste indienperiode, die eindigde op 9 juni 2002, bij verweerder ontvangen.
Appellante is zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van haar aanvraag. De gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag komen in beginsel voor rekening van appellante, tenzij er sprake is van de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde overmacht en buitengewone omstandigheden, dan wel indien er sprake is van een situatie die eveneens een beroep op overmacht zou kunnen rechtvaardigen. Van abnormale en onvoorziene omstandigheden die vreemd zijn aan appellante en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden is niet gebleken.
De indiener van een aanvraag draagt het risico dat haar aanvraag de geadresseerde niet dan wel te laat bereikt, indien deze niet aangetekend is verzonden en anderszins de ontvangst niet aannemelijk kan worden gemaakt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende aangevoerd.
De originele, door haar op 10 mei 2002 getekende, gecombineerde opgave heeft appellante op zondag 12 mei 2002 in een door LASER verstrekte antwoordenveloppe ter post bezorgd. Zij besloot tot niet aangetekende verzending omdat de enveloppe dan pas op maandag verzonden had kunnen worden. Met de uiterste inleverdatum 15 mei zo nabij wilde appellante geen risico's lopen.
Pas toen appellante er aan herinnerd werd dat het formulier landbouwtelling nog niet was ingeleverd werd duidelijk dat de gecombineerde opgave mogelijk in het ongerede was geraakt. Uit de nadere contacten met LASER ontstond overigens bepaald niet de indruk dat de administratie aldaar vlekkeloos op orde was. Dit versterkt het vermoeden dat de aanvraag bij LASER in het ongerede is geraakt. Gelet op het feit dat allerlei overheidsinstanties officiële stukken niet aangetekend per post plegen te verzenden valt immers niet in te zien dat bij niet aangetekend verzenden extra grote risico's worden gelopen.
5. De beoordeling van het geschil
In 2002 gold ingevolge de hiervoor onder 2.1 weergegeven regelgeving 15 mei als uiterste datum voor de ontvangst van aanvragen ingevolge de Regeling. Aanvragen die uiterlijk op 9 juni zijn ingediend kunnen met een verlaging nog worden gehonoreerd.
Vast staat dat appellantes op 10 mei 2002 ondertekende aanvraag door verweerder op 11 juli 2002, en derhalve eerst na de uiterste indieningsdatum, is ontvangen. Appellante stelt evenwel dat zij vóór 11 juli al een aanvraag heeft ingediend, zodat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Verweerder is niets bekend van een eerder ingediende aanvraag.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellante is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - haar aanvraag in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellante zodanige voorzieningen dient te treffen, dat zij kan aantonen dat het aanvraagformulier tijdig bij verweerder is ingediend. Hiertoe is appellante evenwel niet in staat, aangezien zij haar beweerdelijk eerder ingediende aanvraag niet aangetekend heeft verzonden. Zij heeft aangevoerd zeker te weten dat zij de gecombineerde opgave op 12 mei 2002 ter post heeft bezorgd. Daarmee is echter niet komen vast te staan, dat de aanvraag tijdig is ingediend.
Niet gebleken is voorts dat de door appellante gesignaleerde slordige verwerking bij LASER van binnengekomen poststukken in dit geval op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.
Appellante had ervoor kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu zij daartoe niet heeft besloten heeft zij zich in de positie gebracht dat zij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 12 mei daadwerkelijk werd verzonden.
Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 11 juli 2002 als ontvangstdatum van de aanvraag. Dit leidt tot de conclusie dat appellante haar aanvraag niet tijdig heeft ingediend.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden als bedoeld in de artikelen 13 en 48 van de Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 8, derde lid, van de Regeling kon verweerder niet anders beslissen dan de te laat ingediende aanvraag af te wijzen. Verweerder heeft in plaats daarvan de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het College vat dit op als een technische onvolkomenheid. Het gaat hier immers om een gebrek van het bestreden besluit zonder enige materiële betekenis en waardoor appellante op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas