ECLI:NL:CBB:2003:AO1037

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/497
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake speciale bijdrage op basis van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2003 uitspraak gedaan in een beroep van appellant A, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J. 't Hart. Het beroep was gericht tegen een besluit van 19 maart 2003, waarin de Minister de bezwaren van appellant tegen een opgelegde speciale bijdrage op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaarde. De speciale bijdrage was opnieuw vastgesteld na een wijziging van het voortstuwingsvermogen van het schip Hercules, dat appellant in eigendom had.

De procedure begon op 28 april 2003 met de indiening van het beroepschrift. Appellant betwistte de hoogte van de opgelegde bijdrage en voerde aan dat de Raadsverordening niet van toepassing was op zijn schip, dat als sleepboot was geclassificeerd. Tijdens de zitting op 15 oktober 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld.

In de beoordeling concludeerde het College dat de Hercules, na aanpassing, als duwboot moest worden beschouwd en dat de opgelegde speciale bijdrage terecht was vastgesteld. De argumenten van appellant, waaronder de onjuistheid van de toegepaste verhouding en de toepassing van de Raadsverordening, werden verworpen. Het College oordeelde dat de speciale bijdrage verschuldigd was op het moment van in de vaart brengen van het vernieuwde schip en dat de berekening van de bijdrage correct was. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, zonder termen voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/497 26 november 2003
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 28 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen een hem op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot opgelegde speciale bijdrage deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard en de bijdrage opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 12 juni 2003 heeft appellant het beroep gemotiveerd.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingestuurd.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 15 oktober 2003, alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht.
Vervolgens hebben verweerder bij brief van 15 oktober 2003 en appellant bij brief van 4 november 2003 nog enkele stukken ingediend. Beide partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Het College heeft daarop het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90);
b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64);
c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
(…)
Artikel 4
Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…)."
In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "onderneming" verstaan elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ambachtelijke of industriële economische bedrijvigheid uitoefent.
2. Deze verordening geldt niet voor:
(…)
d) duwboten met een voortstuwingsvermogen van ten hoogste 300 kW;
(…)
Artikel 4
1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip:
- ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussende oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld;
- ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt.
2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten.
De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht.
Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6.
3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen:
- op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of
- op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht.
Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd.
Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
(…)
4. Bij duwboten wordt het begrip tonnage vervangen door voortstuwingsvermogen.
5. De in lid 1 genoemde beperkingen gelden ook voor capaciteitsuitbreiding door verlenging van vrachtschepen of vervanging van motoren bij duwboten.
(…)"
De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening luidde op 7 december 2000 onder meer als volgt:
"SPECIALE BIJDRAGEN
Artikel 2
1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald:
- Droge ladingschepen:
- motorvrachtschepen: 120 EUR/ton,
- vrachtduwbakken: 60 EUR/ton,
- sleepvrachtschepen: 43 EUR/ton,
- Tankschepen:
- motortankschepen: 216 EUR/ton,
- tankduwbakken: 108 EUR/ton,
- sleeptankschepen: 39 EUR/ton.
- Duwboten:
180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer.
2. - Voor schepen met een laadvermogen van minder dan 450 ton worden de maximumtarieven van de in lid 1 bedoelde speciale bijdragen verlaagd met 30 %.
- Voor schepen met een laadvermogen van 450 tot 650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen verlaagd met 0,15 % voor elke ton dat het laadvermogen van het schip minder dan 650 ton bedraagt.
- Voor schepen met een laadvermogen van 650 tot 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen lineair verhoogd van 100 tot 115 %; voor schepen met een laadvermogen van meer dan 1650 ton worden de maximumtarieven van de speciale bijdragen gehandhaafd op 115 %.
3. (…)
"OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN
Artikel 4
Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
(…)
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,5: 1."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is eigenaar van het schip Hercules. Dit schip was oorspronkelijk een duwboot. Op enig moment is het schip voorzien van een duwsteven. Het voortstuwingsvermogen van de motor was aanvankelijk 300 pK (221 kW) en is na vervanging van deze motor 625 pK (460 kW).
- Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie heeft in een Wijziging van het Communautair Certificaat voor Binnenschepen Nr SI 9786 C d.d. 7 december 2000 ten aanzien van de Hercules verklaard dat de Hercules een sleepboot met duwsteven is en dat het schip geschikt is om te duwen.
- Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft verweerder aan appellant in verband met toename van het voortstuwingsvermogen van de Hercules een speciale bijdrage opgelegd van € 72.386,00. Dit besluit bevat voorts de volgende passage:
"Ik maak u erop attent dat bij in gebreke blijven van betaling de wettelijke rente in rekening zal worden gebracht vanaf de datum van afgifte van de (herziene) meetbrief."
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2002 bezwaar gemaakt.
- Op 5 maart 2003 is appellant over zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit is, zakelijk weergegeven en voor zover voor dit beroep van belang, het volgende overwogen en beslist.
Het vaartuig, destijds genaamd "Enterprise" was in 1996 reeds uitgerust met een duwsteven. Uit de meetbrief afgegeven door de Scheepvaartinspectie blijkt dat het vaartuig moet worden aangemerkt als motorduwsleepboot, met destijds een motorvermogen van 221 kW. Op grond van artikel 2, tweede lid, onder a, van de Raadsverordening behoefde voor dat vaartuig geen oud-voor-nieuw verplichting te worden opgelegd. Na hermotorisering van de Hercules tot 460 kW was genoemde uitzonderingsbepaling niet meer van toepassing
Gebleken is dat met de Hercules duwwerkzaamheden op de binnenwateren zijn verricht.
De toegepaste oud-voor-nieuw verhouding van 0,75 : 1 is onjuist. Op 7 december 2000 gold een verhouding van 0,5 : 1.
Ten onrechte is in de beschikking, waarvan bezwaar, uitgegaan van een toename van het voortstuwingsvermogen van 460 kW. Dit moet zijn 460 kW minus 221 kW is 239 kW. De verschuldigde speciale bijdrage is (€ 96.514,29/460) x 239 x 0,5 = € 25.073,00.
Appellant kan niet in aanmerking komen voor een verlaging van de speciale bijdrage, omdat die regeling alleen geldt voor schepen met een laadvermogen en dus niet voor duwboten.
Appellant is de speciale bijdrage verschuldigd vanaf het moment dat capaciteitsuitbreiding van het voortstuwingsvermogen heeft plaatsgevonden.
Het bezwaar van appellant tegen het aanzeggen van wettelijke rente is niet-ontvankelijk omdat dit een kwestie betreft die wordt beheerst door de regels van het burgerlijk recht.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep de volgende grieven tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 De Raadsverordening is slechts van toepassing op vrachtschepen en duwboten, maar de Hercules is noch het een noch het ander. Een sleepboot valt hier niet onder, en komt er ook niet onder te vallen als hij wordt voorzien van een duwpaal en een duwproef heeft ondergaan, zoals de Hercules.
4.2 De Hercules is niet een nieuw, niet uit een derde land geïmporteerd schip en niet een van nationale vaarwegen als bedoeld in artikel 2 onder a, b of c van de Raadsverordening afkomstig schip. De Hercules is derhalve niet aan oud-voor-nieuw verplichtingen onderhevig.
Appellant beroept zich op de Notitie Uniforme Toepassing van 7 november 1991, derde addendum, van de Raadsverordening.
4.3 Verweerder heeft ten onrechte een verhouding van 0,5 : 1 toegepast. Volgens de ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende tekst bedroeg de verhouding 0,125 : 1.
4.4 Omdat duwboten met een voortstuwingsvermogen van minder dan 300 kW van de Raadsverordening zijn uitgesloten, had verweerder hooguit voor het meerdere (derhalve 460 kW minus 300 kW is 160 kW) oud-voor-nieuw verplichtingen kunnen opleggen. Verweerder is bovendien uitgegaan van een onjuist tarief; dit moet zijn 193,60 €/kW.
4.5 Verweerder heeft ten onrechte de verlaging van artikel 2, tweede lid, van de Commissieverordening niet toegepast.
4.6 De beslissing om het bezwaar tegen de aanzegging van wettelijke rente niet-ontvankelijk te verklaren, is onjuist. Die aanzegging maakt namelijk onderdeel uit van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.
4.7 De beslissing om appellant niet de mogelijkheid te gunnen om oud vermogen te slopen, is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Anderen hebben zeer geruime tijd na het in de vaart brengen van een schip wel een dergelijke mogelijkheid gekregen.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 Gelet op het afgegeven Communautair certificaat voor binnenschepen moet de Hercules in ieder geval vanaf 7 december 2000 worden beschouwd als een sleepboot met duwsteven, die geschikt is om te duwen. Daarmee is het schip een duwboot in de zin van de Raadsverordening.
5.2 Op het moment dat de Hercules geschikt werd om te duwen, is het schip als duwboot nieuw in de vaart gebracht. Bij de vervanging van de motor, waarbij het voortstuwingsvermogen boven 300 kW kwam, was op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Raadsverordening een speciale bijdrage verschuldigd.
Indien, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, de Hercules is voorzien van een duwsteven nadat de hermotorisering had plaatsgevonden, geldt dat het in de vaart brengen van het schip met duwsteven het voor toepassing van de Raadsverordening beslissende moment is. Ook in dat geval is een speciale bijdrage verschuldigd.
Het beroep op de Notitie Uniforme Toepassing gaat niet op, reeds omdat de Hercules, anders dan het in de Notitie genoemde geval, daadwerkelijk capaciteit aan de binnenvaart toevoegde.
5.3 Zoals het College eerder heeft overwogen, laatstelijk in zijn uitspraak van 15 oktober 2003 (AWB 02/1763), dient de speciale bijdrage te worden betaald op het moment van het in de vaart brengen van het vernieuwde schip, en hebben wijzigingen van de bedragen die na die peildatum van kracht worden, geen invloed meer op de hoogte van het verschuldigde bedrag. Datzelfde geldt voor de vervanging van de motor van een duwboot. De speciale bijdrage is verschuldigd op het moment dat de boot met de nieuwe motor in de vaart wordt gebracht.
Verweerder heeft derhalve terecht de verhouding 0,5 : 1, die op 7 december 2000 gold, toegepast.
5.4 De Raadsverordening geldt niet voor duwboten met een voortstuwingsvermogen van ten hoogste 300 kW. Dergelijke boten kunnen vrij in de vaart worden gebracht. Bij vervanging van een motor met een voortstuwingsvermogen van minder dan 300 kW door een motor met een groter voortstuwingsvermogen is wel een bijdrage verschuldigd. Appellant heeft betoogd dat in dat geval slechts een bijdrage is verschuldigd voor het aantal kW dat 300 kW overstijgt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Strekking van de Raadsverordening is om het in de vaart brengen van schepen in de binnenvaart slechts mogelijk te maken wanneer een tonnage wordt gesloopt of een speciale bijdrage wordt betaald. Wanneer een duwboot met een voortstuwingsvermogen van meer dan 300 kW nieuw in de vaart wordt gebracht, moet het in de Commissieverordening vermelde tarief worden betaald over (de toename van) het voortstuwingsvermogen. Daarmee onverenigbaar zou zijn dat schepen waarbij het voortstuwingsvermogen wordt vergroot zoals bij de Hercules, in dit opzicht gunstiger worden behandeld dan nieuwe schepen met eenzelfde voortstuwingsvermogen. Verweerder heeft de speciale bijdrage dan ook berekend over de verhoging van het voortstuwingsvermogen, zijnde (450 kW minus 221 kW is) 239 kW. Deze berekening is in overeenstemming met het bij artikel 4, vijfde lid, van de Raadsverordening bepaalde en voorts in lijn met de Notitie Uniforme Toepassing.
Het College acht het door verweerder gehanteerde tarief van € 96.514,29 juist. Artikel 2, eerste lid, van de Commissieverordening bepaalt het tarief op 180 €/kW, met een lineaire verhoging tot 240 €/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer. Aangezien het tarief begint bij 300 kW en dan € 54.000 bedraagt, terwijl het tarief bij 1000 kW € 240.000 bedraagt, komt een lineaire verhoging tussen 300 en 1000 kW neer op een toename van € 265,71 per kW. Bij een vermogen van 460 kW bedraagt het tarief derhalve 300 maal € 180 vermeerderd met 160 maal
€ 265,71, ofwel € 54.000 plus € 42.514,29 is € 96.514,29.
5.5 De grief dat verweerder ten onrechte de verlaging van artikel 2, tweede lid, van de Commissieverordening niet heeft toegepast, faalt, aangezien genoemd artikellid voorziet in een van het laadvermogen afhankelijke differentiatie van tarieven en derhalve geen verlaging van het tarief voor duwboten per kW motorvermogen regelt. De in het artikellid bedoelde verlaging geldt alleen voor droge ladingschepen en tankschepen met een bepaald laadvermogen. Deze verlaging is een correctie op de tarieven per ton laadvermogen van artikel 2, eerste lid. Voor duwboten is een dergelijke correctie reeds in het eerste lid zelf voorzien.
5.6 Het College is van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen de mededeling inzake de wettelijke rente terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze mededeling is niet op een publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht en is derhalve niet aan de merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
5.7 Artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening biedt de eigenaar van een schip waarop de verordening van toepassing is, een keuzemogelijkheid tussen het betalen van een speciale bijdrage en het laten slopen van oude tonnage. Zoals het artikellid bepaalt, moet de keuze kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd. Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat een belanghebbende niet achteraf nog de keuze van het laten slopen van oude tonnage kan maken. Appellants grief dat hij de mogelijkheid niet heeft gehad, faalt.
Appellant heeft de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel niet met feitelijke gegevens onderbouwd, zodat deze grief eveneens moet worden verworpen.
5.8 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003.
w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas