5. De beoordeling van het beroep
5.1 Gelet op het afgegeven Communautair certificaat voor binnenschepen moet de Hercules in ieder geval vanaf 7 december 2000 worden beschouwd als een sleepboot met duwsteven, die geschikt is om te duwen. Daarmee is het schip een duwboot in de zin van de Raadsverordening.
5.2 Op het moment dat de Hercules geschikt werd om te duwen, is het schip als duwboot nieuw in de vaart gebracht. Bij de vervanging van de motor, waarbij het voortstuwingsvermogen boven 300 kW kwam, was op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Raadsverordening een speciale bijdrage verschuldigd.
Indien, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, de Hercules is voorzien van een duwsteven nadat de hermotorisering had plaatsgevonden, geldt dat het in de vaart brengen van het schip met duwsteven het voor toepassing van de Raadsverordening beslissende moment is. Ook in dat geval is een speciale bijdrage verschuldigd.
Het beroep op de Notitie Uniforme Toepassing gaat niet op, reeds omdat de Hercules, anders dan het in de Notitie genoemde geval, daadwerkelijk capaciteit aan de binnenvaart toevoegde.
5.3 Zoals het College eerder heeft overwogen, laatstelijk in zijn uitspraak van 15 oktober 2003 (AWB 02/1763), dient de speciale bijdrage te worden betaald op het moment van het in de vaart brengen van het vernieuwde schip, en hebben wijzigingen van de bedragen die na die peildatum van kracht worden, geen invloed meer op de hoogte van het verschuldigde bedrag. Datzelfde geldt voor de vervanging van de motor van een duwboot. De speciale bijdrage is verschuldigd op het moment dat de boot met de nieuwe motor in de vaart wordt gebracht.
Verweerder heeft derhalve terecht de verhouding 0,5 : 1, die op 7 december 2000 gold, toegepast.
5.4 De Raadsverordening geldt niet voor duwboten met een voortstuwingsvermogen van ten hoogste 300 kW. Dergelijke boten kunnen vrij in de vaart worden gebracht. Bij vervanging van een motor met een voortstuwingsvermogen van minder dan 300 kW door een motor met een groter voortstuwingsvermogen is wel een bijdrage verschuldigd. Appellant heeft betoogd dat in dat geval slechts een bijdrage is verschuldigd voor het aantal kW dat 300 kW overstijgt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Strekking van de Raadsverordening is om het in de vaart brengen van schepen in de binnenvaart slechts mogelijk te maken wanneer een tonnage wordt gesloopt of een speciale bijdrage wordt betaald. Wanneer een duwboot met een voortstuwingsvermogen van meer dan 300 kW nieuw in de vaart wordt gebracht, moet het in de Commissieverordening vermelde tarief worden betaald over (de toename van) het voortstuwingsvermogen. Daarmee onverenigbaar zou zijn dat schepen waarbij het voortstuwingsvermogen wordt vergroot zoals bij de Hercules, in dit opzicht gunstiger worden behandeld dan nieuwe schepen met eenzelfde voortstuwingsvermogen. Verweerder heeft de speciale bijdrage dan ook berekend over de verhoging van het voortstuwingsvermogen, zijnde (450 kW minus 221 kW is) 239 kW. Deze berekening is in overeenstemming met het bij artikel 4, vijfde lid, van de Raadsverordening bepaalde en voorts in lijn met de Notitie Uniforme Toepassing.
Het College acht het door verweerder gehanteerde tarief van € 96.514,29 juist. Artikel 2, eerste lid, van de Commissieverordening bepaalt het tarief op 180 €/kW, met een lineaire verhoging tot 240 €/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer. Aangezien het tarief begint bij 300 kW en dan € 54.000 bedraagt, terwijl het tarief bij 1000 kW € 240.000 bedraagt, komt een lineaire verhoging tussen 300 en 1000 kW neer op een toename van € 265,71 per kW. Bij een vermogen van 460 kW bedraagt het tarief derhalve 300 maal € 180 vermeerderd met 160 maal
€ 265,71, ofwel € 54.000 plus € 42.514,29 is € 96.514,29.
5.5 De grief dat verweerder ten onrechte de verlaging van artikel 2, tweede lid, van de Commissieverordening niet heeft toegepast, faalt, aangezien genoemd artikellid voorziet in een van het laadvermogen afhankelijke differentiatie van tarieven en derhalve geen verlaging van het tarief voor duwboten per kW motorvermogen regelt. De in het artikellid bedoelde verlaging geldt alleen voor droge ladingschepen en tankschepen met een bepaald laadvermogen. Deze verlaging is een correctie op de tarieven per ton laadvermogen van artikel 2, eerste lid. Voor duwboten is een dergelijke correctie reeds in het eerste lid zelf voorzien.
5.6 Het College is van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen de mededeling inzake de wettelijke rente terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze mededeling is niet op een publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht en is derhalve niet aan de merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
5.7 Artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening biedt de eigenaar van een schip waarop de verordening van toepassing is, een keuzemogelijkheid tussen het betalen van een speciale bijdrage en het laten slopen van oude tonnage. Zoals het artikellid bepaalt, moet de keuze kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd. Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat een belanghebbende niet achteraf nog de keuze van het laten slopen van oude tonnage kan maken. Appellants grief dat hij de mogelijkheid niet heeft gehad, faalt.
Appellant heeft de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel niet met feitelijke gegevens onderbouwd, zodat deze grief eveneens moet worden verworpen.
5.8 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.