5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College stelt voorop dat het belang van appellant bij een uitspraak op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op bezwaar is komen te vervallen, nu verweerder alsnog op dat bezwaar heeft beslist. Gelet hierop zal het College het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Wel acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant terzake van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25).
5.2 Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 september 2003. Met betrekking tot het beroep tegen dat besluit overweegt het College het volgende.
5.3 In zijn uitspraak van 23 januari 2003 heeft het College geoordeeld dat niet rechtens onjuist is te achten dat verweerder het door appellant aanvaarde transactieaanbod in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar. Het College heeft in dit verband overwogen dat de transactie, totstandgekomen op 17 december 1998 en betrekking hebbend op een vermoeden van valsheid in geschrift in januari 1992, niet dusdanig ver in het verleden ligt dat verweerder daaraan voorbij had moeten gaan bij de beoordeling van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar. Voorts heeft het College in de uitspraak van 23 januari 2003 overwogen dat, gelet op het tijdsverloop sinds de transactie en met name de vermeende feiten waarop zij betrekking heeft, in dit geval groot gewicht toekomt aan de ontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan en dat verweerder er bij het nemen van het besluit van 16 juli 2002 in dit verband terecht niet aan voorbij heeft gezien dat appellant op dat moment onderwerp was van twee lopende gerechtelijke vooronderzoeken.
Omdat appellant niet in kennis was gesteld van de brief van 4 februari 2002 van de Officier van Justitie en (dus ook) niet in de gelegenheid was gesteld daarover te worden gehoord, alsmede omdat verweerder geen nadere informatie had ingewonnen over de actuele stand van zaken met betrekking tot de (destijds) lopende gerechtelijke vooronderzoeken, heeft het College bij de uitspraak van 23 januari 2003 het beroep van appellant gegrond verklaard, verweerders besluit van 16 juli 2002 vernietigd en bepaald dat verweerder met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.
Ter zitting van 21 oktober 2003 heeft appellant naar voren gebracht dat hij het in een aantal opzichten niet eens is met de uitspraak van 23 januari 2003. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding (gedeeltelijk) terug te komen van zijn uitspraak van 23 januari 2003.
5.4 Het College stelt vast dat verweerder bij brief van 31 januari 2003 bij het Openbaar Ministerie aan de hand van een aantal concrete en gerichte vragen heeft geïnformeerd naar de stand van zaken in de (toen nog) lopende gerechtelijke vooronderzoeken. Blijkens de brief van 12 maart 2003 heeft het Openbaar Ministerie over deze onderzoeken geen inhoudelijke informatie kunnen of willen verstrekken en tijdens het telefoongesprek van 22 september 2003 heeft hij dat volgens verweerder desgevraagd evenmin willen doen. Het College acht dit laatste niet onaannemelijk, nu zowel uit de brief van 12 maart 2003 als de brief van 4 februari 2002 van het Openbaar Ministerie blijkt dat deze instantie niet of nauwelijks bereid is en/of mogelijkheden ziet, verweerder inhoudelijk te informeren over meerbedoelde twee gerechtelijke vooronderzoeken. Onder deze omstandigheden heeft verweerder er naar het oordeel van het College van kunnen afzien zich nogmaals met een schriftelijk verzoek om informatie tot het Openbaar Ministerie te wenden alvorens opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Zoals ook kan worden afgeleid uit de uitspraak van 23 januari 2003, volgt het College appellant niet in zijn stelling dat verweerder de brief van 4 februari 2002 niet in zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Verweerder heeft in beginsel de vrijheid aan een besluit op bezwaar nieuwe of andere argumenten ten grondslag te leggen dan aan een besluit in primo. Verweerder heeft de brief van 4 februari 2002 ook voor commentaar aan appellant voorgelegd.
Van strijd met het verbod van reformatio in peius is naar het oordeel van het College geen sprake. De gevraagde verklaring van geen bezwaar is bij besluit van 16 oktober 2001 geweigerd en bij het thans bestreden besluit op bezwaar is deze weigering gehandhaafd. Het besluit van 23 september 2003 heeft appellant dus niet in een nadeliger positie gebracht dan die waarin hij als gevolg van het besluit in primo verkeerde.
Het argument van appellant dat in de brief van 12 maart 2003 ten onrechte is gesteld dat het op 31 januari 1995 beëindigde strafrechtelijk onderzoek is uitgemond in een transactie of een daaraan gelijk te stellen handeling, leidt het College niet tot het oordeel dat aan deze brief geen betekenis toekomt, nu deze brief wel (enige) informatie bevat over onder meer het desbetreffende onderzoek en verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook een kennisgeving van niet verdere vervolging relevant kan zijn bij het beoordelen van een verzoek om een verklaring van geen bezwaar.
5.5 De enig andere mogelijkheid voor verweerder om meer informatie te verkrijgen over de lopende gerechtelijke vooronderzoeken was het stellen van nadere vragen aan appellant.
In zijn uitspraak van 23 januari 2003 heeft het College overwogen dat appellant ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord naar aanleiding van de brief van 4 februari 2002 van de Officier van Justitie. Het College stelt vast dat verweerder appellant weliswaar alsnog in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te reageren op deze brief en op meergenoemde brief van 12 maart 2003, maar verweerder heeft appellant niet alsnog in de gelegenheid gesteld (mondeling) te worden gehoord.
Nu appellant hiertegen geen grief heeft aangevoerd en zijn gemachtigde ter zitting van 21 oktober 2003 desgevraagd heeft verklaard dat appellant weliswaar bereid zou zijn geweest nadere vragen van verweerder te beantwoorden, maar dat appellant het nut van een nader gesprek of een nieuwe hoorzitting zelf niet inziet, ziet het College geen aanleiding het besluit van 23 september 2003 te vernietigen omdat appellant in strijd met artikel 7:9 Awb niet in de gelegenheid is gesteld (opnieuw) mondeling te worden gehoord.
5.6 Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende (beperkte) beoordelingsruimte heeft overschreden door zich in het besluit van 23 september 2003 op het standpunt te stellen dat, gelet op het totaal van de op grond van artikel 2:179, tweede lid, BW en de Richtlijnen 1998 in aanmerking te nemen criminele antecedenten van appellant, twijfel bestaat aan diens betrouwbaarheid en dat om die reden gevaar bestaat dat de vennootschap die appellant wenst op te richten zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Vaststaat dat appellant verschillende keren onderwerp is geweest van strafrechtelijk onderzoek wegens verdenking van ernstige strafbare feiten. Dat appellant nooit strafrechtelijk is veroordeeld of gedagvaard, impliceert niet dat het in artikel 2:179, tweede lid, BW bedoelde gevaar van gebruik van de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden niet aanwezig kan worden geacht. Zoals ook blijkt uit de uitspraak van 23 januari 2003, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat alleen een strafrechtelijke veroordeling of dagvaarding twijfel zou kunnen doen rijzen aan de betrouwbaarheid van degene die het beleid binnen een te richten vennootschap (mede) zal bepalen en dat alleen dergelijke antecedenten de conclusie kunnen wettigen dat het gevaar bestaat dat zodanige vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden.
In zijn uitspraak van 23 januari 2003 heeft het College uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de transactie d.d. 17 december 1998 en de ten tijde van het toen bestreden besluit van 16 juli 2002 nog lopende gerechtelijke vooronderzoeken terecht door verweerder in de besluitvorming zijn betrokken.
Ten tijde van het thans bestreden besluit van 23 september 2003 waren deze onderzoeken gesloten en bestond het voornemen appellant verder te vervolgen. Dat niet zeker is dat het tot dagvaarding en vervolgens ook veroordeling van appellant zal komen, kan er op zichzelf niet aan afdoen dat de jegens appellant gerezen strafrechtelijke verdenkingen voor het Openbaar Ministerie vooralsnog voldoende ernstig zijn om appellant verder te (willen) vervolgen, hetgeen hoe dan ook niet in het voordeel van appellant spreekt.
Dat een nieuwe situatie zou ontstaan indien appellant uiteindelijk niet zou worden gedagvaard of veroordeeld, regardeert de rechtmatigheid van het besluit van 23 september 2003 niet.
Aan het in de brief van 12 maart 2003 van de Hoofdofficier van Justitie genoemde strafrechtelijk onderzoek, beëindigd op 31 januari 1995, komt naar het oordeel van het College beperkte betekenis toe, reeds nu niet duidelijk is hoever de vermeende feiten waarop dit onderzoek betrekking had in het verleden liggen. Dit laat onverlet dat ook dit (niet eerder aan verweerder bekende) gegeven niet in het voordeel van appellant spreekt.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het besluit van 23 september 2003 voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom een relatie tussen de antecedenten van appellant in de zin van de Richtlijnen 1998 en de doeleinden van de op te richten vennootschap in dit geval aanwezig kan worden geacht. Op dit punt heeft appellant ook geen grieven aangedragen.
De omstandigheid dat over de verschillende strafrechtelijke verdenkingen jegens appellant niet of nauwelijks inhoudelijke informatie voorhanden is, leidt het College niet tot een andere slotsom. Behalve hetgeen reeds in § 5.4 en § 5.5 van deze uitspraak is overwogen, is in dit verband van belang dat appellant zelf geen informatie heeft kunnen of willen verstrekken die de ernst van de strafrechtelijke verdenkingen in een ander licht stelt. Ook overigens heeft appellant niet gewezen op bijzondere omstandigheden, zijn recente persoonlijke ontwikkeling daaronder begrepen, die tot een andere slotsom moeten leiden. Het is de eigen keuze van appellant geweest, zich te beperken tot een afwachten welke informatie het onderzoek van verweerder zou opleveren en het geven van een reactie op die informatie, en niet op eigen initiatief mogelijk relevante feiten of omstandigheden aan te dragen.
De door appellant getrokken vergelijking met de zaak waarin het College op 4 juni 2002 uitspraak heeft gedaan, gaat niet op, reeds nu de appellant in die zaak (AWB 01/368) in tegenstelling tot appellant geen transactie is aangegaan.
5.7 De omstandigheid dat de wettelijke beslistermijnen bij herhaling zijn overschreden en dat het na de uitspraak van 23 januari 2003 nog eens acht maanden heeft geduurd voordat een nieuw besluit op bezwaar is genomen, leidt niet tot de slotsom dat de verklaring van geen bezwaar alsnog moet worden afgegeven, reeds nu zulks in het onderhavige geval in strijd zou zijn met artikel 2:179, tweede lid, BW. Het College overweegt in dit verband nog dat het geen plaats ziet voor het oordeel dat een meer voortvarende besluitvorming door verweerder tot een andere uitkomst zou hebben geleid. In dat geval zou immers minder tijd zijn verstreken sinds het strafrechtelijk onderzoek dat op 17 december 1998 is uitgemond in een transactie, zodat aan die transactie een zwaarder gewicht zou moeten worden gehecht dan thans het geval is. Met betrekking tot de situatie dat vóór 17 december 1998 een besluit in primo zou zijn genomen, geldt dat appellant toen nog was verwikkeld in de desbetreffende strafrechtelijke procedure, zodat een andere uitkomst evenmin kan worden aangenomen.
5.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, voorzover het zich richt tegen het besluit van 23 september 2003 van verweerder.
5.9 Reeds nu het beroep van appellant niet gegrond zal worden verklaard, komt zijn verzoek om heropening van het onderzoek met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb niet voor inwilliging in aanmerking.