6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College overweegt allereerst dat, nu C de meetwerkzaamheden van Meterfabriek D binnen het D concern heeft overgenomen, eerstgenoemde vennootschap als partij tot het geding wordt toegelaten.
6.2 Het College staat vervolgens voor de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder, in het licht van de door hem in aanmerking te nemen belangen, in het bijzonder de belangen, genoemd in artikel 36, lid 1, onder b en e, van de E-wet 1998, ervan heeft mogen afzien in de Netcode een bepaling als het door de gezamenlijke netbeheerders voorgestelde artikel 2.1.2.5 op te nemen, c.q. artikel 3.5.1 van de Meetcode heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Hierover zij in de eerste plaats opgemerkt, dat voor de rechter bij de beoordeling van voorschriften als de onderhavige niet als criterium dient te gelden wat de meest gewenste inhoud van zodanige voorschriften zou zijn. Wel bepalend is of de voorschriften zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. Met inachtneming van dit criterium geldt met betrekking tot de door appellanten opgeworpen grieven het volgende.
6.3 Niet kan worden gezegd dat het besluit van verweerder om het door de gezamenlijke netbeheerders voorgestelde artikel 2.1.2.5 van de Netcode niet in deze code op te nemen, zich niet verdraagt met de wet, en met name de E-wet 1998. Zoals ook uit het betoog van appellanten volgt, is noch in de E-wet 1998, noch elders in de wetgeving een verplichting tot opneming van zodanig voorschrift opgenomen. Met verweerder vraagt het College zich overigens af of de door de gezamenlijke netbeheerders voorgestelde bevoegdheid van een netbeheerder tot inbreuk op privaatrechtelijke rechten van aangeslotenen, niet alleen voor henzelf maar ook ten behoeve van derden, mogelijk zou zijn zonder fundering in een hogere wettelijke regeling dan in de Netcode. Indien dit al het geval zou zijn, kan naar het oordeel van het College niet met vrucht worden gezegd dat verweerder met de door hem gemaakte keuze om bij het vaststellen van het voorschrift van een dergelijke regeling af te zien, heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Met verweerder is het College van oordeel dat, gelet op de definities van de begrippen aansluiting en net, als opgenomen in artikel 1, lid 1, van de E-wet 1998, de conclusie moet zijn dat de aansluiting behoort tot het net. Artikel 1, lid 1, onder i, van de E-wet 1998 sluit immers slechts verbindingen en daarmee verbonden hulpmiddelen uit van het net, indien deze binnen de installatie van een producent of afnemer liggen en rechtvaardigt aldus de opvatting van verweerder dat de aansluiting, die de overgang van het net naar de installatie markeert, tot het net behoort. De wetsgeschiedenis van de genoemde bepaling bevestigt deze uitleg. Dit brengt met zich dat ingevolge artikel 20 van de E-wet 1998 de Belemmeringenwet Privaatrecht ook van toepassing is op aansluitingen, zodat ook ingeval van aansluitingen van deze wet gebruik kan worden gemaakt. Derhalve heeft verweerder kunnen oordelen dat hij niet in een niet van toepassing zijn van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzaak had moeten vinden tot opneming van het door de gezamenlijke netbeheerders voorgestelde artikel in de Netcode. Niet is voorts gebleken dat verweerder overigens heeft moeten aannemen, dat de netbeheerders zonder de door hen voorgestelde bepaling in de uitoefening van hun taak onevenredig zouden worden gehinderd. In dit verband overweegt het College dat de ingevolge de E-wet 1998 bestaande aansluitplicht niet met zich brengt dat een aansluiting geheel conform door de aangeslotene te bepalen voorwaarden tot stand dient te worden gebracht. Een nader tussen de netbeheerder en de aangeslotene te sluiten overeenkomst zal nodig zijn, waarin voorwaarden met betrekking tot de aansluiting kunnen worden opgenomen en waarvan de rechtsgevolgen mede worden bepaald door de redelijkheid en billijkheid. In dit licht moet de door appellanten ter zitting geuite vrees dat bij ontstentenis van de door de gezamenlijke netbeheerders voorgestelde bepaling, de netbeheerders geen enkel instrument ter beschikking zullen hebben in het geval een aangeslotene na de aansluiting op een gegeven moment de in, aan, op of onder zijn perceel aangelegde werken niet meer wenst te dulden, als ongegrond worden aangemerkt.
De slotsom is dat verweerder niet in strijd met de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de voorgestelde bepaling in het besluit niet op te nemen.
6.4 Zolang de Meetcode nog niet gewijzigd is, houdt appellante sub 1 belang bij een beoordeling van haar beroep tegen het haar onwelgevallige artikel 3.5.1 van de Meetcode.
Artikel 16, lid 3, van de E-wet 1998 verbiedt - behoudens niet ter zake doende uitzonderingen - aan anderen dan de desbetreffende netbeheerder een taak uit te voeren als bedoeld in het eerste en tweede lid, terwijl ingevolge artikel 16, lid 4, producenten, leveranciers, handelaren en aandeelhouders zich dienen te onthouden van iedere bemoeiing met de uitvoering van taken die op grond van het eerste of tweede lid aan een netbeheerder zijn opgedragen.
Aldus ziet het College zich geplaatst voor de vraag in hoeverre het verzamelen van meetgegevens in het eerste en tweede lid van artikel 16 van de E-wet 1998 aan de netbeheerder is opgedragen. Tot de taak van een netbeheerder behoorde ten tijde van het bestreden besluit ingevolge het bepaalde in artikel 16, leden 1 en 2, van de E-wet 1998, voorzover thans van belang, slechts het verzamelen van meetgegevens, zoals bepaald in het toentertijd geldende artikel 16, lid 1, onder h. Voor metingen anders dan op grond van dit artikel 16, lid 1, onder h, gold dat bij gebreke van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling die verbood dat meetgegevens verzameld werden door een ander dan de netbeheerder, niet kan worden volgehouden dat verweerder handelde in strijd met de wet door zodanige verzameling in de Meetcode toe te staan. Evenmin blijkt uit hetgeen appellanten aanvoeren dat verweerder door het toestaan van laatstvermelde metingen heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit rekenschap gegeven van de belangen van de netbeheerders, door mee te wegen dat gegevens worden verzameld door geregistreerde bedrijven die werken volgens een vastgesteld protocol en door mee te wegen dat aan de netbeheerders een substantiële invloed toekomt bij voormelde registratie. Niet is gebleken dat bij verzameling van andere gegevens dan bedoeld in het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 16, lid 1, onder h, de netbeheerders in de onmogelijkheid worden gesteld hun taken en verantwoordelijkheden naar behoren waar te nemen. In dit verband is van belang dat door verweerder - onvoldoende weersproken - is opgemerkt dat vele netbeheerders thans hun meetgegevens doen verzamelen door geregistreerde meetbedrijven.
Bovenstaande betekent dat het bij het bestreden besluit vastgestelde artikel 3.5.1. in strijd is met artikel 16, derde lid, van de E-wet 1998, voorzover hierbij het verrichten van metingen als bedoeld in het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 16, lid 1, onder h, aan een ander dan de netbeheerder is toegestaan. Opgemerkt zij dat ook thans de E-wet 1998 een soortgelijke bepaling inhoudt. Het beroep is dus gegrond.
Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd, voor zover hierin artikel 3.5.1 van de Meetcode is vastgesteld. Verweerder zal opnieuw met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene op het bezwaar van Meterfabriek D dienen te beslissen.
Het College is niet gebleken van proceskosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin verweerder veroordeeld dient te worden.
Aan appellanten dient op grond van artikel 8:74 van de Awb het griffierecht te worden vergoed.