4. De beoordeling
4.1. Appellantes klacht houdt in dat betrokkene in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van KPMG, en aldus verantwoordelijk voor het handelen van KPMG, op weerzinwekkende wijze haar privé-leven heeft geschonden en daarmee de artikelen 4 en 5 GBR-1994 heeft overtreden.
Appellante voert daartoe aan dat zij op 18 mei 1996, toen zij in het ziekenhuis verbleef, een boeket bloemen heeft ontvangen, dat blijkens het begeleidende kaartje met daarop de tekst "V.H.B. K.P.M.G. raad van bestuur" afkomstig was van KPMG. Appellante achtte het bezorgen van dit boeket niet passend en voorts onheilspellend. KPMG heeft voorts in haar brief van 18 juni 1996 aan de bloemist die de bloemen had bezorgd, appellante op een doortrapte wijze beschuldigd, door daarin op te merken dat KPMG van mening is dat de echtgenoot van appellante, deze bloemen op naam van KPMG heeft besteld.
4.2. Appellantes eerste grief behelst dat de raad van tucht ten onrechte haar klacht in verband met het tijdsverloop ongegrond heeft verklaard. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.3. In onder meer zijn uitspraken van 8 januari 2002 (AWB 00/707; LJN-nummer AD9056), 28 februari 2002 (AWB 00/769; LJN-nummer AD9714) en laatstelijk van 7 oktober 2003 (AWB 02/1551) heeft het College overwogen dat het tijdverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klaagschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden dat inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende klacht achterwege blijft. Het met tuchtrechtspraak gediende algemeen belang, het weren en beteugelen van misslagen van accountants in de uitoefening van hun beroep, is niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de accountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Dit belang van de accountant vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel.
Met inachtneming van dit beginsel moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van de indiening van het klaagschrift reeds in een ver verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.
4.4. Naar het oordeel van het College dient onder de gegeven omstandigheden het beginsel van rechtszekerheid te prevaleren boven het belang dat is gediend met een inhoudelijk oordeel over de onderhavige tuchtklacht.
Met de raad van tucht acht het College bij dit oordeel van belang dat de gestelde klachtwaardigheid is gelegen in gedragingen die de persoonlijke levenssfeer raken, die in een verwijderd verband staan tot het functioneren van betrokkene als accountant en die naar hun aard niet in enig vakinhoudelijk document zijn vastgelegd. Voorts waren de feiten waarop de klacht is gestoeld reeds in juli 1996 bij appellante bekend. Dat, alvorens de onderhavige klacht in te kunnen dienen, enig nader onderzoek van het gebeurde noodzakelijk was, is voorts gesteld noch gebleken.
4.5. Appellantes stelling, toegelicht ter zitting, dat zij door de aard van haar ziekte niet in staat is geweest de klacht voor het jaar 2002 in te dienen, brengt het College niet tot een ander oordeel.
Weliswaar kan een verhindering als door appellante bedoeld onder omstandigheden grond opleveren om een klacht, die binnen een redelijke termijn na het opheffen van een dergelijke verhindering is ingediend, alsnog inhoudelijk te beoordelen, doch deze beoordeling dient in het onderhavige geval reeds achterwege te blijven, op de grond dat het belang van een beoordeling van de verweten gedragingen door de tuchtrechter, naar het oordeel van het College - gelet op de gestelde aard van die gedragingen - niet opweegt tegen het belang van de betrokkene, daarmee na het tijdsverloop van zes jaren niet meer te worden geconfronteerd.
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat deze grief faalt.
De raad van tucht heeft het preliminaire verweer van betrokkene, dat is gegrond op onaanvaardbaar tijdsverloop, mitsdien terecht gehonoreerd. Aan een beoordeling van de overige inhoudelijke grieven van appellante komt het College derhalve niet toe.
Hieruit volgt dat het beroep moet worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep van appellante rust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.