ECLI:NL:CBB:2003:AO0892

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen bestuursvoorzitter KPMG wegens schending van de privé-sfeer

In deze zaak gaat het om een tuchtklacht van A, appellante, tegen C, de bestuursvoorzitter van KPMG, die door de Raad van Tucht Amsterdam op 3 februari 2003 ongegrond is verklaard. Appellante had een klacht ingediend op 18 mei 2002, waarin zij stelde dat betrokkene op weerzinwekkende wijze haar privé-leven had geschonden door haar een boeket bloemen te sturen terwijl zij in het ziekenhuis lag. De klacht was gebaseerd op de artikelen 4 en 5 van de Gedragscode voor Registeraccountants (GBR-1994).

De procedure begon met de verzending van de beslissing van de Raad van Tucht aan appellante op 3 februari 2003. Appellante heeft op 10 maart 2003 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 7 oktober 2003 was betrokkene vertegenwoordigd door mr. F. Waardenburg, terwijl appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde.

Het College heeft de feiten vastgesteld zoals die door de Raad van Tucht zijn weergegeven, en heeft geconcludeerd dat de klacht ongegrond is. Het College overweegt dat het tijdsverloop tussen de gedragingen en het indienen van de klacht zo groot is dat dit de inhoudelijke beoordeling van de klacht in de weg staat. Het belang van rechtszekerheid voor de accountant prevaleert boven het belang van een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante verworpen, en de beslissing van de Raad van Tucht bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 18 november 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/302 18 november 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 februari 2003,
gemachtigde: B, te X.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 3 februari 2003, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op gelijke datum genomen beslissing op een klacht, op 18 mei 2002 ingediend door appellante tegen C (hierna: betrokkene).
Bij een op 10 maart 2003 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 13 maart 2003, ingekomen op 14 maart 2003, op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 maart 2003 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift van appellante.
Bij brief, ingekomen op 11 september 2003, heeft betrokkene aan het College verzocht het goed te vinden dat hij niet in persoon ter zitting van het College verschijnt, welk verzoek door het College is ingewilligd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2003. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. F. Waardenburg, advocaat te 's-Gravenhage. Namens appellante is bovengenoemde gemachtigde verschenen.
2. De vaststaande feiten en de klacht
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu daartegen geen grief is gericht. Hetzelfde geldt voor de weergave van de klacht door de raad van tucht.
3. De tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
4. De beoordeling
4.1. Appellantes klacht houdt in dat betrokkene in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van KPMG, en aldus verantwoordelijk voor het handelen van KPMG, op weerzinwekkende wijze haar privé-leven heeft geschonden en daarmee de artikelen 4 en 5 GBR-1994 heeft overtreden.
Appellante voert daartoe aan dat zij op 18 mei 1996, toen zij in het ziekenhuis verbleef, een boeket bloemen heeft ontvangen, dat blijkens het begeleidende kaartje met daarop de tekst "V.H.B. K.P.M.G. raad van bestuur" afkomstig was van KPMG. Appellante achtte het bezorgen van dit boeket niet passend en voorts onheilspellend. KPMG heeft voorts in haar brief van 18 juni 1996 aan de bloemist die de bloemen had bezorgd, appellante op een doortrapte wijze beschuldigd, door daarin op te merken dat KPMG van mening is dat de echtgenoot van appellante, deze bloemen op naam van KPMG heeft besteld.
4.2. Appellantes eerste grief behelst dat de raad van tucht ten onrechte haar klacht in verband met het tijdsverloop ongegrond heeft verklaard. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.3. In onder meer zijn uitspraken van 8 januari 2002 (AWB 00/707; LJN-nummer AD9056), 28 februari 2002 (AWB 00/769; LJN-nummer AD9714) en laatstelijk van 7 oktober 2003 (AWB 02/1551) heeft het College overwogen dat het tijdverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klaagschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden dat inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende klacht achterwege blijft. Het met tuchtrechtspraak gediende algemeen belang, het weren en beteugelen van misslagen van accountants in de uitoefening van hun beroep, is niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de accountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Dit belang van de accountant vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel.
Met inachtneming van dit beginsel moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van de indiening van het klaagschrift reeds in een ver verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.
4.4. Naar het oordeel van het College dient onder de gegeven omstandigheden het beginsel van rechtszekerheid te prevaleren boven het belang dat is gediend met een inhoudelijk oordeel over de onderhavige tuchtklacht.
Met de raad van tucht acht het College bij dit oordeel van belang dat de gestelde klachtwaardigheid is gelegen in gedragingen die de persoonlijke levenssfeer raken, die in een verwijderd verband staan tot het functioneren van betrokkene als accountant en die naar hun aard niet in enig vakinhoudelijk document zijn vastgelegd. Voorts waren de feiten waarop de klacht is gestoeld reeds in juli 1996 bij appellante bekend. Dat, alvorens de onderhavige klacht in te kunnen dienen, enig nader onderzoek van het gebeurde noodzakelijk was, is voorts gesteld noch gebleken.
4.5. Appellantes stelling, toegelicht ter zitting, dat zij door de aard van haar ziekte niet in staat is geweest de klacht voor het jaar 2002 in te dienen, brengt het College niet tot een ander oordeel.
Weliswaar kan een verhindering als door appellante bedoeld onder omstandigheden grond opleveren om een klacht, die binnen een redelijke termijn na het opheffen van een dergelijke verhindering is ingediend, alsnog inhoudelijk te beoordelen, doch deze beoordeling dient in het onderhavige geval reeds achterwege te blijven, op de grond dat het belang van een beoordeling van de verweten gedragingen door de tuchtrechter, naar het oordeel van het College - gelet op de gestelde aard van die gedragingen - niet opweegt tegen het belang van de betrokkene, daarmee na het tijdsverloop van zes jaren niet meer te worden geconfronteerd.
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat deze grief faalt.
De raad van tucht heeft het preliminaire verweer van betrokkene, dat is gegrond op onaanvaardbaar tijdsverloop, mitsdien terecht gehonoreerd. Aan een beoordeling van de overige inhoudelijke grieven van appellante komt het College derhalve niet toe.
Hieruit volgt dat het beroep moet worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep van appellante rust op titel II van de Wet op de Registeraccountants.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
w.g. B.Verwayen w.g. Th.J. van Gessel