ECLI:NL:CBB:2003:AN9798

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/17
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • F.W. Du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit navordering aanvullende invoerrechten in de sector suiker

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen Gaston Schul Douane-Expediteur B.V. en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de navordering van aanvullende invoerrechten op ruwe rietsuiker die appellante op 6 mei 1998 had ingevoerd. De Minister had bij besluit van 2 december 1998 het bezwaar van appellante tegen de navordering ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van een beroepschrift door appellante op 11 januari 1999. De kern van het geschil draait om de vraag of de berekening van het aanvullende invoerrecht correct was, waarbij verweerder zich baseerde op de representatieve prijs in plaats van de cif-invoerprijs. Het College heeft de procedure opgeschort in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de geldigheid van de relevante verordeningen. De uitspraak van het Hof is cruciaal voor de beoordeling van de geldigheid van de bepalingen die door verweerder zijn toegepast. Het College heeft de zaak heropend en verzocht om verduidelijking van de juridische vragen aan het Hof van Justitie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 99/17 24 oktober 2003
7400 Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Gaston Schul Douane-Expediteur B.V., te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: W. Konings, te Rotterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.C.J. Salet, medewerker van de Belastingdienst, Douane Zuid, kantoor Roosendaal.
1. De procedure
Op 11 januari 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 december 1998.
Bij dat besluit is namens verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de navordering van aanvullende invoerrechten.
Bij brief van 1 februari 1999 heeft appellante de gronden van haar beroep toegezonden.
Verweerder heeft op 23 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 maart 2000 heeft het College partijen meegedeeld de behandeling van dit beroep op te schorten, tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft beslist op de prejudiciële vragen over de geldigheid van een verordening die vergelijkbaar is met de hier toepasselijke verordening.
Bij brieven 10 september 2002 heeft het College partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op bedoelde prejudiciële beslissing. Appellante heeft bij brief van 4 oktober 2002 gereageerd, verweerder bij schrijven van 6 november 2002.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2003, alwaar de gemachtigden van partijen de respectieve standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 5, eerste lid, van de Overeenkomst inzake de landbouw, opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (PB EG nr. L 336) is, voor zover hier van belang, bepaald:
"Niettegenstaande artikel II, lid 1, onder b), van de GATT 1994 mag ieder Lid voor de invoer van een landbouwproduct waarvoor de in artikel 4, lid 2, van deze Overeenkomst bedoelde maatregelen zijn omgezet in een gewoon douanerecht (…) de bepalingen van de leden 4 en 5 toepassen, als:
a) (…)
b) de prijs waartegen het produkt in het douanegebied van het Lid dat de concessie verleent, kan worden ingevoerd en die is bepaald aan de hand van de c.i.f.-prijs bij invoer van de betrokken partij (…) daalt onder een reactieprijs die gelijk is aan de gemiddelde referentieprijs voor het betrokken produkt over de periode 1986 tot en met 1988."
Artikel 15 van de Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, zoals gewijzigd bij de Verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruquayronde, (hierna: de Basisverordening) luidt als volgt:
"Artikel 15
1. Om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde landbouwprodukten, te voorkomen of te beperken, wordt bij de invoer van een of meer van deze produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief voorgeschreven recht een aanvullend invoerrecht toegepast volgens de bepalingen van artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw die in overeenstemming met artikel 228 van het Verdrag is gesloten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde, tenzij de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
2. (…)
3. De invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de zending in kwestie.
De cif-invoerprijzen worden daartoe geverifieerd op basis van de voor het betrokken produkt op de wereldmarkt of op de markt van invoer in de Gemeenschap van dit produkt representatieve prijzen.
4. De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 41. Deze bepalingen hebben met name betrekking op:
a) de produkten waarop aanvullende invoerrechten worden toegepast overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw,
b) de overige criteria die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat lid 1 wordt toegepast overeenkomstig artikel 5 van genoemde Overeenkomst."
Artikel 4 van de Verordening (EG) nr. 1423/95 van de Commissie van 23 juni 1995 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer van produkten uit de sector suiker, andere dan melasse, (hierna: de Uitvoeringsverordening) bepaalt het volgende:
"Artikel 4
1. Als geen in lid 2 bedoelde aanvraag wordt ingediend of als de in lid 2 bedoelde cif-invoerprijs van de betrokken zending lager is dan de betrokken representatieve prijs zoals vastgesteld door de Commissie, is de cif-invoerprijs van de betrokken zending op basis waarvan het aanvullend recht wordt vastgesteld, de representatieve prijs zoals bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 3.
2. Als de importeur bij de bevoegde instantie van de Lid-Staat van invoer daartoe een aanvraag indient, ter gelegenheid van de aanvaarding van de invoeraangifte, kan worden toegestaan dat het aanvullend recht wordt vastgesteld op basis van, naar gelang van het geval, de cif-invoerprijs van de betrokken zending witte of ruwe suiker, omgerekend naar de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr.793/72 of artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 431/68
bedoelde standaardkwaliteit, of de equivalente prijs voor produkten van GN-code 1702 90 99, indien de genoemde cif-prijs hoger is dan de betrokken representatieve prijs als bedoeld in artikel 1, lid 2 of lid 3.
(…)
Het aanvullend recht wordt slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, wanneer de belanghebbende de bevoegde instanties van de Lid-Staat van invoer binnen 30 dagen na de aanvaarding van de invoeraangifte de volgende bewijsstukken overlegt:
- het koopcontract of een ander, gelijkwaardig bewijsstuk;
- de verzekeringspolis;
- de factuur;
- de vervoerovereenkomst (in voorkomend geval);
- het certificaat van oorsprong;
- bij vervoer over zee, het cognossement. "
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) heeft bij arrest van 13 december 2001 (C-317/99, Jur. 2001, blz. I-9863, Kloosterboer), uitspraak doende op de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen voor recht verklaard:
"Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, is ongeldig voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95 en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 6 mei 1998 aangifte ten invoer gedaan van 20.000 kilogram ruwe rietsuiker uit Brazilië (GN code 1701 11 90), met een prijs (en statistische waarde) van fl. 31.916,--. Dat vertegenwoordigt een prijs per 100 kilogram van fl. 159,58.
- Op 13 mei 1998 is, middels een definitieve mededeling afhandeling, door de douane aan appellante bericht dat bij invoer een bedrag van fl. 20.983,70 was verschuldigd. Dit bedrag is als volgt berekend: 20.000 kilogram maal fl. 104,918048 (het verschuldigde invoerrecht) per 100 kilogram. In de mededeling staat, voor zover thans van belang, vermeld:
"Beëindigde verificatie zonder correcties"
- Op 4 augustus 1998 heeft de inspecteur van de belastingdienst/douanedistrict Roosendaal namens verweerder appellante een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) doen toekomen voor een bedrag van fl. 4.9683,30, met als specificatie "landbouwheffing". Deze heffing is als volgt berekend: 20.000 kilogram maal fl. 24,841182 (11,11 ECU, het aanvullende invoerrecht) per 100 kilogram.
- Appellante heeft bij brief van 14 september 1998 bezwaar gemaakt tegen deze UTB.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - het volgende overwogen.
De cif-prijs (representatieve prijs) bedroeg op 1 mei 1998 per 100 kilogram ruwe rietsuiker 21,19 ECU. De eveneens vastgestelde reactieprijs was 55,20 ECU per 100 kilogram nettogewicht suiker. Derhalve is de representatieve prijs lager dan de reactieprijs en is het aanvullend recht van toepassing, alsmede de berekeningsmethode van punt 2.1.1 van circulaire 8716 van het Hoofdproductschap Akkerbouw. Aangezien het verschil tussen representatieve prijs en reactieprijs 61,61% van de reactieprijs bedraagt, wordt het aanvullend recht berekend op 11,11 ECU per 100 kilogram. Het voorgaande vindt zijn wettelijke basis in de Uitvoeringsverordening.
Voor het berekenen van het aanvullend recht op basis van de cif-prijs bestaat geen aanleiding, aangezien niet wordt voldaan aan de daaraan in de Uitvoeringsverordening.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd.
De tekst van de gebruikte circulaire is onduidelijk, met name door het veelvuldig gebruik van verschillende termen voor het begrip "prijs".
Appellante is er, kennelijk net als de verifiërende ambtenaar, van uitgegaan dat alleen indien de invoer beneden de reactieprijs lag een aanvullend recht verschuldigd zou zijn. Het gaat in casu om zogenaamde Bio-suiker, waarvan de invoerwaarde bijna 30% hoger ligt dan de reactieprijs van 55,2 ECU. Appellante heeft er dan ook vanuit mogen gaan dat zij geen aanvullend invoerrecht was verschuldigd.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft het in geding zijnde aanvullend recht op de invoer van suiker doen steunen op de Uitvoeringsverordening, die uitvoering geeft aan met name artikel 15 van de Basisverordening. Dit artikel 15 is gelijkluidend aan, en door de Raad gelijktijdig vastgesteld met, artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75, basisverordening voor de marktordening slachtpluimvee en eieren.
Uit artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2777/75 blijkt duidelijk, naar het Hof van Justitie in het hiervoor vermelde arrest-Kloosterboer heeft overwogen, dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen, dat voor de toepassing van die regel geen voorwaarden gelden, dat deze geen uitzonderingen kent, en dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen om de juistheid van de cif-invoerprijs te verifiëren.
Het ter uitvoering hiervan in artikel 3, leden 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 1484/95 bepaalde dat de vaststelling van het aanvullende recht op basis van de cif-invoerprijs afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de importeur daartoe een formeel verzoek indient en een aantal bewijsstukken overlegt, en dat in alle andere gevallen de representatieve prijs in aanmerking moet worden genomen, waardoor dit tot algemene regel wordt verheven, is derhalve in strijd geoordeeld met artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2777/75.
Het op grond van die overwegingen door het Hof van Justitie ongeldig verklaarde artikel 3, leden 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 1484/95 komt op genoemde, door het Hof van Justitie in aanmerking genomen punten overeen met het bepaalde bij het thans in geding zijnde artikel 4, leden 1 en 2, van de Uitvoeringsverordening. In beide gevallen is sprake van een basisverordening waarbij overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw is bepaald dat het aanvullend recht bij invoer wordt berekend op basis van de cif-prijs, terwijl in een uitvoeringsverordening van de Commissie de berekening van het aanvullend recht op grondslag van de representatieve prijs tot algemene regel wordt verheven. Artikel 4, leden 1 en 2, van de Uitvoeringsverordening lijkt dienovereenkomstig in strijd met artikel 15 van de Basisverordening.
Het is echter aan het Hof van Justitie voorbehouden uitspraak te doen over de ongeldigheid van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap. Of dit anders zou kunnen in een nationale rechtsgeding als het onderhavige, waarin een vraag wordt opgeworpen over de geldigheid van bepalingen terwijl de ongeldigheid van andere, overeenkomstige gemeenschapsrechtelijke bepalingen is uitgesproken bij prejudiciële beslissing als bij het arrest Kloosterboer, vergt een uitleg van artikel 234, derde alinea, EG waarover redelijkerwijs twijfel kan bestaan.
Voorgaande overwegingen nopen het College het onderzoek te heropenen zich tot het Hof Justitie te wenden met de hierna in het dictum van deze uitspraak vermelde prejudiciële vragen.
6. De beslissing
Het College:
- heropent het onderzoek;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen
over de volgende vragen:
1. Is een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 234, derde alinea, EG ingevolge die bepaling ook gehouden zich tot het
Hof van Justitie te wenden met een vraag als hierna volgend over de geldigheid van bepalingen van een verordening,
indien de ongeldigheid van overeenkomstige bepalingen van een andere, vergelijkbare verordening door het Hof van
Justitie is vastgesteld, of kan zij eerstbedoelde bepalingen buiten toepassing laten gelet op de bijzondere overeenkomsten
met de ongeldig verklaarde bepalingen?
2. Is artikel 4, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1423/95 van de Commissie van 23 juni 1995 tot vaststelling van de
uitvoeringsbepalingen voor de invoer van produkten uit de sector suiker, andere dan melasse, ongeldig voorzover het
bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs
bedoeld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1423/95 en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de
betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt ?
- schorst het onderzoek in deze zaak in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie op voormelde vragen, en
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. Du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer