ECLI:NL:CBB:2003:AN9793

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1396
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake tegemoetkoming in schade door vernietiging van melk

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 november 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een melkveehouder, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing over een tegemoetkoming in schade door vernietiging van melk ongegrond was verklaard. De melk was vernietigd omdat deze niet aan de zuivelonderneming kon worden geleverd, nadat de dieren op het bedrijf van appellante verdacht waren verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer.

De procedure begon op 16 juli 2002, toen appellante een beroepschrift indiende. De Minister had eerder op 10 juni 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In de uitspraak werd ingegaan op de relevante artikelen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, met name artikel 86, dat een tegemoetkoming in de schade regelt. Appellante stelde dat de tegemoetkoming op basis van de taxatie van de vernietigde melk moest worden vastgesteld op een hoger bedrag dan de Minister had toegekend.

Het College oordeelde dat de Minister niet had mogen afwijken van de taxatie die was uitgevoerd en dat de Minister de appellante niet had mogen teleurstellen in haar gerechtvaardigde verwachtingen. Het College vernietigde het besluit van de Minister en droeg hem op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 402,50, en moest hij het griffierecht van € 218,-- vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1396 4 november 2003
11250 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Vergoeding vernietigde melk ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. M.K. Weterings, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: G.J.L. Veth en mr. J. Teigeler, beiden werkzaam bij het agentschap LASER.
1. De procedure
Op 16 juli 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 juni 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen een besluit van verweerder van 4 juli 2001, waarbij verweerder appellante op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een tegemoetkoming heeft verstrekt in de schade die zij heeft geleden, doordat van haar bedrijf afkomstige melk is vernietigd.
Bij brief van 17 juli 2002 heeft appellante een verschrijving in het beroepschrift hersteld.
Op 3 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 10 juni 2002 ingetrokken en vervangen door een nieuwe beslissing op dat bezwaar.
Bij brief van 14 januari 2003 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 13 februari 2003 heeft verweerder een nieuw verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2003, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(…)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel, met dien verstande, dat het aldus bepaalde bedrag met bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentages kan worden verlaagd. Deze percentages verschillen naar gelang aan de in de laatste zinsnede bedoelde maatregel gestelde eisen ter zake van de inrichting van het bedrijf is voldaan en door de eigenaar in die maatregel bedoelde maatregelen zijn genomen om de gezondheid van de dieren op het bedrijf te waarborgen.
(…)
Artikel 87
Alvorens (…) produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, worden onschadelijk gemaakt, (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
1. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door een door Onze Minister aangewezen ambtenaar.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren als bedoeld in artikel 87 zijn gedood of de produkten en voorwerpen als bedoeld in dat artikel onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het eerste lid aangewezen deskundige.
3. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
4. De kosten van de in het eerste en tweede lid bedoelde deskundigen worden uit het Diergezondheidsfonds betaald.
Artikel 89
Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In maart 2001 heeft verweerder de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellante verdacht verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer. De verdachte dieren zijn niet gedood en de verdenking is bij besluit van 14 april 2001 opgeheven.
- De melk die gedurende de periode van de verdachtverklaring door het melkvee op het bedrijf van appellante is geproduceerd, is niet aan de zuivelonderneming geleverd, maar vernietigd, waarbij een taxatie heeft plaatsgevonden. Blijkens een op de taxatie van deze vernietigde melk betrekking hebbend formulier "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" is de waarde van de vernietigde melk van appellante vastgesteld op ƒ 11.359,74. Dit formulier is namens appellante voor akkoord ondertekend.
- Bij besluit van 4 juli 2001 heeft verweerder appellante met betrekking tot de vernietigde melk een tegemoetkoming in de schade toegekend van ƒ 7.076,32,--.
- Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft verweerder de aan appellante toegekende tegemoetkoming in de schade opnieuw berekend en bepaald op ƒ 7.500,90.
- Tegen het besluit van 4 juli 2001 heeft appellante bij brief van 14 augustus 2001, aangevuld bij brief van 16 augustus 2001, bezwaar gemaakt.
- Op 12 maart 2002 heeft appellante bij het College beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het ingediende bezwaarschrift. Diezelfde dag heeft appellante voorts de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt opgedragen binnen een nader te bepalen termijn op het bezwaar van appellante te beslissen.
- De voorzieningenrechter van het College heeft op 6 mei 2002 zitting gehouden en heeft bij uitspraak van 13 mei 2002 (nrs. AWB 02/408, 02/409, 02/410 en 02/411, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: AE2865) het ingestelde beroep gegrond verklaard, verweerder opgedragen uiterlijk op 10 juni 2002 op het bezwaarschrift van appellante te beslissen en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
- Op 10 juni 2002 heeft verweerder op de bezwaren van appellante beslist.
- Vervolgens heeft appellante bij het College beroep ingesteld en is de procedure voortgezet op de wijze zoals omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.
De wettelijke basis van de aan appellante ten aanzien van de vernietigde melk uit te keren tegemoetkoming in de schade wordt gevormd door de artikelen 22 en 86 van de Gwd. Het bedrijf van appellante is verdacht verklaard en haar zijn in dat kader verschillende maatregelen aangezegd. Eén van die maatregelen was dat de geproduceerde melk moest worden vernietigd. De tegemoetkoming in de schade moet, conform hetgeen is vermeld op het door een medewerker van de RVV en namens appellante ondertekende taxatieformulier, worden vastgesteld op € 5.154,83 (ƒ 11.359,74).
Tegenover appellante is door verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de hoogte van de ten aanzien van de vernietigde melk toegekende tegemoetkoming in de schade conform het wettelijk stelsel zou worden vastgesteld, omdat de RVV is ingeschakeld en uitdrukkelijk is verzocht het taxatieformulier namens appellante voor akkoord te ondertekenen.
Appellante bestrijdt de zienswijze van verweerder dat een ambtenaar van de RVV niet bevoegd is verweerder te binden. De systematiek van de Gwd en de wijze van vergoeden op grond van artikel 86 van de Gwd bindt verweerder wel aan de taxatie. Taxatie vindt immers plaats door de RVV. Een gedupeerde (melk)veehouder stemt met de taxatie in door ondertekening van het taxatieformulier. Dit formulier biedt de grondslag van de tegemoetkoming in de schade, behoudens de bij de Gwd voorziene kortingen. Indien een gedupeerde (melk)veehouder het niet eens is met de bij de taxatie vastgestelde waarde en het taxatieformulier niet ondertekent, dient verweerder op grond van artikel 88, tweede lid, van de Gwd de kantonrechter te verzoeken drie beëdigde deskundigen te benoemen om een hertaxatie uit te voeren. Met de ondertekening van het taxatieformulier is appellante akkoord gegaan met de daarin vastgelegde waarde van de vernietigde melk en niet met enigerlei andere waarde.
4. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Het standpunt van verweerder, zoals dit is neergelegd in het bestreden besluit en in het verweerschrift, luidt als volgt.
De schadeloosstelling voor de vernietigde melk van appellante is geen tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 van de Gwd. De melk van appellante is niet vernietigd omdat deze besmet was of gevaar voor de verspreiding van smetstof op zou leveren, maar omdat het vanwege diverse maatregelen niet mogelijk was om geproduceerde melk aan zuivelondernemingen af te leveren. Er was derhalve geen sprake van maatregelen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd en dus is artikel 86 van de Gwd niet van toepassing.
Bij de verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellante zijn meerdere maatregelen aangezegd. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel d, van de Gwd zijn kentekenen aangebracht en als gevolg van de plaatsing van deze kentekenen gold op grond van artikel 25, eerste lid, van de Gwd een vervoersverbod voor o.a. melk (artikel 2, onderdeel b, van het Besluit vervoer van en naar besmette of van besmetting verdachte gebouwen of terreinen (Stb. 1994, 734)).
Laatstgenoemde maatregel is een maatregel als bedoeld in artikel 21 van de Gwd en gelet daarop kan in beginsel toepassing worden gegeven aan artikel 91 van de Gwd, welk artikel verweerder de discretionaire bevoegdheid verleent om in bijzondere gevallen een gehele of gedeeltelijke schadevergoeding toe te kennen, voorzover de schade niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 van de Gwd voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder heeft ten aanzien van appellante, en andere bedrijven die melk moesten (laten) vernietigen omdat deze niet aan de zuivelondernemingen kon worden geleverd, besloten toepassing te geven aan artikel 91 van de Gwd en een forfaitair vastgestelde tegemoetkoming in de schade toe te kennen.
Voor bedrijven waarop het regime van artikel 86 van de Gwd van toepassing is, is die toegekende tegemoetkoming in de schade gelijk aan de waarde van de vernietigde melk. Ten aanzien van appellante heeft verweerder, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, besloten eenzelfde tegemoetkoming toe te kennen als welke aan bedrijven is toegekend die op grond van de artikelen 86 tot en met 90 van de Gwd een tegemoetkoming in de schade is toegekend.
Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel door verweerder. Het taxatieformulier kan niet worden opgevat als een definitieve of ongeclausuleerde toezegging, waaraan door appellante gerechtvaardigd een verwachting kon worden ontleend, te meer daar een melkveehouder weet dat niet alleen de geproduceerde hoeveelheid de opbrengst van de aan de zuivelfabriek geleverde melk bepaalt. Van belang zijn onder meer ook de mogelijkheid van fabrieksverevening en superheffing bij overschrijding van het melkquotum. Bij de uiteindelijke besluitvorming ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming in de schade zijn deze factoren wel meegenomen, naast de door de taxateur vastgestelde marktprijs per kilogram melk en de hoeveelheid vernietigde melk. Het taxatieformulier is als uitgangspunt gebruikt voor de waardevaststelling van de vernietigde melk, maar de op dat formulier genoteerde waarde is gecorrigeerd met factoren waarmee de taxateur ten tijde van de taxatie niet bekend kon zijn en derhalve niet kon meenemen in zijn berekening. In dit verband is bovendien van belang dat op het taxatieformulier uitdrukkelijk staat vermeld dat de waardevaststelling slechts één van de factoren is die van belang zijn voor de toe te kennen tegemoetkoming in de schade.
De nieuwe berekeningswijze van de tegemoetkoming in de schade, waarbij rekening is gehouden met de prijs die appellante van de zuivelfabriek zou hebben gekregen als zij haar melk aan een fabriek had kunnen leveren, doet - ondanks de omstandigheid dat artikel 86 van de Gwd formeel niet van toepassing is op de schade van appellante - wel recht aan hetgeen in dat artikel is bepaald en leidt ertoe dat appellante materieel niet slechter af is dan (melk)veehouders die niet door mond- en klauwzeer zijn getroffen. Dat (melk)veehouders die door een besmettelijke dierziekte als mond- en klauwzeer zijn getroffen materieel gezien niet slechter af zijn dan (melk)veehouders die niet zijn getroffen, vormt ook de ratio van artikel 86 van de Gwd. Het is zeker niet de bedoeling van de wetgever, en evenmin wenselijk, dat (melk)veehouders als gevolg van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte er financieel op vooruit zouden gaan.
Indien aan appellante het op het taxatieformulier vermelde bedrag zou zijn toegekend, zou dit betekenen dat de tegemoetkoming in de schade hoger zou zijn dan de opbrengst die appellante zou hebben gekregen in het geval er geen sprake zou zijn geweest van een verdenking van besmetting met mond- en klauwzeer. Dat gaat tegen de ratio van artikel 86 van de Gwd in.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 juni 2002 wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 19 december 2002. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het ingetrokken besluit van 10 juni 2002. Gelet hierop zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
5.2 Ingevolge artikel 86 van de Gwd geldt dat aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uit het Diergezondheidsfonds wordt uitgekeerd, indien producten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd onschadelijk worden gemaakt. Deze tegemoetkoming bedraagt in beginsel de waarde van de onschadelijk gemaakte producten en voorwerpen op het moment van de maatregel.
Bedoelde waarde wordt, gelet op het bepaalde in artikel 87 juncto artikel 88, eerste lid, van de Gwd, door een namens verweerder aangewezen beëdigd deskundige vastgesteld, alvorens de desbetreffende producten en voorwerpen onschadelijk worden gemaakt. Deze waarde wordt op grond van het bepaalde in artikel 89 van de Gwd door middel van een vermelding op een formulier "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" - het taxatieformulier - terstond aan de eigenaar van de producten en voorwerpen medegedeeld.
In het geval verweerder of de eigenaar geen genoegen neemt met de waardevaststelling van de desbetreffende producten en voorwerpen, geldt de in artikel 88, tweede lid, van de Gwd voorziene procedure via de kantonrechter.
5.3 Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder de op het door hem gebruikte taxatieformulier vermelde waarde van de vernietigde melk, zoals die volgens de procedure van artikel 87 juncto artikel 88, eerste lid, van de Gwd is vastgesteld, ongeacht de uiteindelijke toepasbaarheid van artikel 86 danwel artikel 91 van de Gwd, heeft kunnen corrigeren met factoren waarmee de taxateur ten tijde van de taxatie niet bekend kon zijn en derhalve niet kon meenemen in zijn berekening, zoals fabrieksverevening en superheffing. Verweerder meent van wel. Appellante daarentegen heeft betoogd dat de op het taxatieformulier vermelde waarde onverkort moet worden uitgekeerd.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de overweging dat een correctie als hiervoor bedoeld er enerzijds toe leidt dat appellante materieel niet slechter af is dan (melk)veehouders die niet door mond- en klauwzeer zijn getroffen en anderzijds dat appellante er evenmin als gevolg van een uitbraak van deze besmettelijke dierziekte financieel op vooruit gaat. Voorts heeft verweerder niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien het taxatieformulier niet kan worden opgevat als een definitieve of ongeclausuleerde toezegging dat het daarin vermelde bedrag als tegemoetkoming in de schade zal worden uitgekeerd.
5.4 Het College volgt verweerder niet in zijn betoog en overweegt daartoe het volgende.
Het College stelt in de eerste plaats vast dat verweerder in het bestreden besluit met de toepassing van artikel 91 van de Gwd, welke bepaling verweerder de mogelijkheid biedt om naar eigen inzicht een lagere tegemoetkoming in de schade toe te kennen dan bij toepassing van artikel 86 van de Gwd het geval zou zijn, een andere wettelijke grondslag aan de aan appellante toegekende tegemoetkoming in de schade heeft gegeven dan hij in het voorafgaande primaire besluit van 4 juli 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 8 augustus 2001, had gedaan. In deze (herziene) primaire besluiten had verweerder de tegemoetkoming in de schade immers gebaseerd op artikel 86 van de Gwd, welk uitgangspunt verweerder op 6 mei 2002 ten overstaan van de voorzieningenrechter van het College nog heeft herhaald.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder de ruimte en is hij zelfs verplicht om in een beslissing op bezwaar de juiste wettelijke grondslag voor zijn beslissing toe te passen, indien hij dit bij de primaire besluitvorming zou hebben nagelaten. Dit doet evenwel geenszins af aan de verplichting van verweerder bij zijn besluitvorming rekening te houden met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.
Het College stelt daarbij voorop dat het oordeel van verweerder dat in dit geval niet artikel 86, maar artikel 91 van de Gwd de grondslag is voor het toekennen van een schadevergoeding - het College kan, zoals uit het navolgende blijkt, in het midden laten welk artikel in casu de juiste grondslag vormt - er in beginsel niet aan in de weg staat dat verweerder op basis van artikel 91 een tegemoetkoming in de schade verleent die geheel volgens de in de artikelen 86 e.v. van de Gwd bepaalde procedure en uitgangspunten is vastgesteld en die dus ook een hoogte heeft gelijk aan het bedrag dat zou moeten worden toegekend indien artikel 86 van de Gwd de wettelijke grondslag voor de tegemoetkoming zou vormen.
In het onderhavige geval heeft verweerder bij de vaststelling van de waarde van de vernietigde melk gebruik gemaakt van het formulier "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren", welk formulier na invulling van de getaxeerde waarde van de melk door appellante en de vertegenwoordiger van verweerder voor akkoord is ondertekend.
Gelet op de procedure die in artikel 86 e.v. van de Gwd is voorzien, alvorens ingevolge artikel 89 van de Gwd de waardevaststelling wordt medegedeeld, heeft de in artikel 89 van de Gwd bedoelde mededeling van het bedrag van de waardevaststelling de strekking dat, ook ter voorkoming van geschillen daarover en de mogelijk daaruit voortvloeiende problemen bij de tenuitvoerlegging van de noodzakelijk geachte dierziektebestrijdingsmaatregelen, daarmee die waardevaststelling definitief wordt en dat partijen daaraan gebonden zijn. Aan de aan appellante uitgereikte en door beide partijen ondertekende "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" komt in dit verband naar het oordeel van het College, gelet op het wettelijk systeem, dan ook de betekenis toe van een toezegging, waaraan verweerder, behoudens hierna te noemen gevallen, is gebonden.
Verweerder heeft zich ter rechtvaardiging van de bepaling van een lagere tegemoetkoming dan het bedrag van de waardevaststelling beroepen op de in het formulier opgenomen clausule dat de waardevaststelling slechts een van de factoren is die van belang zijn voor een toe te kennen tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 van de Gwd. Naar het oordeel van het College kan aan deze clausule evenwel slechts beperkte betekenis worden toegekend, namelijk de waarschuwing dat de uiteindelijke tegemoetkoming lager kan zijn dan de waardevaststelling indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 86, tweede lid, van de Gwd voorziene mogelijkheid de tegemoetkoming in daar bedoelde gevallen te verlagen met bij algemene maatregel van bestuur bepaalde percentages. Een dergelijke verlaging is in casu niet aan de orde.
Op de waardevaststelling kan voorts, ook blijkens het formulier, worden teruggekomen indien de eigenaar door ondertekening van het formulier in strijd met de waarheid heeft verklaard dat de gegevens op het formulier of zijn opgave juist waren. Gesteld noch gebleken is dat dat het geval is. De enkele door verweerder ter motivering van de lagere tegemoetkoming genoemde omstandigheid dat de mogelijkheid van fabrieksverevening en superheffing bij overschrijding van het melkquotum van belang zijn voor de bepaling van de opbrengst van de aan de zuivelfabriek geleverde melk betreft de waardevaststelling zelve, die niet van appellante afkomstig is. Verweerder heeft niet gesteld dat appellante onjuiste gegevens ten behoeve van die waardevaststelling heeft verstrekt. Uit de gedingstukken kan evenmin worden afgeleid dat appellante informatie heeft achtergehouden. Niet is aannemelijk gemaakt dat door appellante ten tijde van de waardevaststelling het antwoord op de vraag of met betrekking tot deze bepaalde hoeveelheid melk superheffing zou worden opgelegd indien aflevering aan de fabriek had plaatsgevonden of dat verevening zou worden toegepast, duidelijk was. Naar ter zitting is bevestigd door partijen, is het antwoord op die vraag immers mede afhankelijk van factoren die pas na afloop van het melkprijsjaar bekend zijn.
Ten slotte ziet het College evenmin plaats voor het oordeel dat appellante zonder meer zou hebben moeten begrijpen dat, zoals verweerder in de kern lijkt te willen betogen, in dit geval per abuis het formulier met betrekking tot een waardevaststelling op basis van artikel 86 e.v. van de Gwd was gebruikt, zodat zij daaraan geen gerechtvaardigde verwachtingen omtrent het definitieve karakter van de waardevaststelling zou kunnen ontlenen.
Zo de feitelijke gang van zaken bij de verdachtverklaring van de dieren op het bedrijf van appellante, welke geleid heeft tot het niet aan de fabriek afleveren van de onderhavige melk, achteraf al ruimte zou laten voor de conclusie dat die niet-aflevering strikt genomen niet het gevolg is van een maatregel op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd, maar het feitelijk gevolg is van andere maatregelen (welke niet tot toepassing van artikel 86 e.v. van de Gwd kunnen leiden, maar hooguit tot een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 van de Gwd), dan valt, gelet op hetgeen omtrent de gang van zaken door partijen is gesteld, in elk geval niet in te zien dat appellante het gebruik door verweerder van het onderhavige taxatieformulier als een vergissing van de zijde van verweerder had moeten onderkennen.
Derhalve is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder, gelet op het gebruik van meergenoemd taxatieformulier, tot een lagere tegemoetkoming kon besluiten dan volgt uit de waardevaststelling. Het stond verweerder dan ook niet meer vrij terug te komen van zijn in het formulier vervatte toezegging.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene moet de conclusie luiden dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden deze kosten, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld op € 402,50, welk bedrag als volgt is berekend.
De onderhavige zaak is samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Bpb met de gelijktijdig behandelde zaak AWB 02/1397, hetgeen betekent dat voor deze zaken gezamenlijk 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor de beroepschriften, 0,5 punt voor de nadere memorie van appellanten naar aanleiding van de nieuwe beslissingen op bezwaar van 19 december 2002, alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting wordt toegekend. Het aldus berekende bedrag van € 805,-- wordt vermenigvuldigd met een factor 1 wegens een als gemiddeld aan te merken gewicht van de zaken. Het aldus berekende bedrag van € 805,-- wordt gelijkelijk over appellante en de belanghebbende in zaak AWB 02/1397 verdeeld.
Het College ziet in het onderhavige geval geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in de bezwaarfase heeft gemaakt. Artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 55) bepaalt dat artikel 8:75 van de Awb, zoals luidend voor het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde Wet van 24 januari 2002, van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze Wet is genomen. Nu het primaire besluit in deze zaak is genomen voor inwerkingtreding op 12 maart 2002 van de Wet van 24 januari 2002, dient op basis van de tot 12 maart 2002 geldende tekst van artikel 8:75 van de Awb beslist te worden. Consequentie daarvan is dat de proceskosten, gemaakt in de bezwaarfase, slechts in bijzondere omstandigheden voor vergoeding in aanmerking komen. Van zulke omstandigheden is in casu niet gebleken.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2002 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2002 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 december 2002;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 402,50 (zegge:
vierhonderdtwee euro en vijftig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten
moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderd achttien euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener