5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 juni 2002 wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 19 december 2002. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het ingetrokken besluit van 10 juni 2002. Gelet hierop zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
5.2 Ingevolge artikel 86 van de Gwd geldt dat aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uit het Diergezondheidsfonds wordt uitgekeerd, indien producten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd onschadelijk worden gemaakt. Deze tegemoetkoming bedraagt in beginsel de waarde van de onschadelijk gemaakte producten en voorwerpen op het moment van de maatregel.
Bedoelde waarde wordt, gelet op het bepaalde in artikel 87 juncto artikel 88, eerste lid, van de Gwd, door een namens verweerder aangewezen beëdigd deskundige vastgesteld, alvorens de desbetreffende producten en voorwerpen onschadelijk worden gemaakt. Deze waarde wordt op grond van het bepaalde in artikel 89 van de Gwd door middel van een vermelding op een formulier "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" - het taxatieformulier - terstond aan de eigenaar van de producten en voorwerpen medegedeeld.
In het geval verweerder of de eigenaar geen genoegen neemt met de waardevaststelling van de desbetreffende producten en voorwerpen, geldt de in artikel 88, tweede lid, van de Gwd voorziene procedure via de kantonrechter.
5.3 Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder de op het door hem gebruikte taxatieformulier vermelde waarde van de vernietigde melk, zoals die volgens de procedure van artikel 87 juncto artikel 88, eerste lid, van de Gwd is vastgesteld, ongeacht de uiteindelijke toepasbaarheid van artikel 86 danwel artikel 91 van de Gwd, heeft kunnen corrigeren met factoren waarmee de taxateur ten tijde van de taxatie niet bekend kon zijn en derhalve niet kon meenemen in zijn berekening, zoals fabrieksverevening en superheffing. Verweerder meent van wel. Appellante heeft daarentegen betoogd dat de op het taxatieformulier vermelde waarde onverkort moet worden uitgekeerd.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de overweging dat een correctie als hiervoor bedoeld er enerzijds toe leidt dat appellante materieel niet slechter af is dan (melk)veehouders die niet door mond- en klauwzeer zijn getroffen en anderzijds dat appellante er evenmin als gevolg van een uitbraak van deze besmettelijke dierziekte financieel op vooruit gaat. Voorts heeft verweerder niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien het taxatieformulier niet kan worden opgevat als een definitieve of ongeclausuleerde toezegging dat het daarin vermelde bedrag als tegemoetkoming in de schade zal worden uitgekeerd.
5.4 Het College volgt verweerder niet in zijn betoog en overweegt daartoe het volgende.
Het College stelt in de eerste plaats vast dat verweerder in het bestreden besluit met de toepassing van artikel 91 van de Gwd, welke bepaling verweerder de mogelijkheid biedt om naar eigen inzicht een lagere tegemoetkoming in de schade toe te kennen dan bij toepassing van artikel 86 van de Gwd het geval zou zijn, een andere wettelijke grondslag aan de aan appellante toegekende tegemoetkoming in de schade heeft gegeven dan hij in het voorafgaande primaire besluit van 9 juli 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 23 augustus 2001, had gedaan. In deze (herziene) primaire besluiten had verweerder de tegemoetkoming in de schade immers gebaseerd op artikel 86 van de Gwd, welk uitgangspunt verweerder op 6 mei 2002 ten overstaan van de voorzieningenrechter van het College nog heeft herhaald.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder de ruimte en is hij zelfs verplicht om in een beslissing op bezwaar de juiste wettelijke grondslag voor zijn beslissing toe te passen, indien hij dit bij de primaire besluitvorming zou hebben nagelaten. Dit doet evenwel geenszins af aan de verplichting van verweerder bij zijn besluitvorming rekening te houden met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.
Het College stelt daarbij voorop dat het oordeel van verweerder dat in dit geval niet artikel 86, maar artikel 91 van de Gwd de grondslag is voor het toekennen van een schadevergoeding - het College kan, zoals uit het navolgende blijkt, in het midden laten welk artikel in casu de juiste grondslag vormt - er in beginsel niet aan in de weg staat dat verweerder op basis van artikel 91 een tegemoetkoming in de schade verleent die geheel volgens de in de artikelen 86 e.v. van de Gwd bepaalde procedure en uitgangspunten is vastgesteld en die dus ook een hoogte heeft gelijk aan het bedrag dat zou moeten worden toegekend indien artikel 86 van de Gwd de wettelijke grondslag voor de tegemoetkoming zou vormen.
In het onderhavige geval heeft verweerder bij de vaststelling van de waarde van de vernietigde melk gebruik gemaakt van het formulier "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren", welk formulier na invulling van de getaxeerde waarde van de melk door appellante en de vertegenwoordiger van verweerder voor akkoord is ondertekend.
Gelet op de procedure die in artikel 86 e.v. van de Gwd is voorzien, alvorens ingevolge artikel 89 van de Gwd de waardevaststelling wordt medegedeeld, heeft de in artikel 89 van de Gwd bedoelde mededeling van het bedrag van de waardevaststelling de strekking dat, ook ter voorkoming van geschillen daarover en de mogelijk daaruit voortvloeiende problemen bij de tenuitvoerlegging van de noodzakelijk geachte dierziektebestrijdingsmaatregelen, daarmee die waardevaststelling definitief wordt en dat partijen daaraan gebonden zijn. Aan de aan appellante uitgereikte en door beide partijen ondertekende "Mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" komt in dit verband naar het oordeel van het College, gelet op het wettelijk systeem, dan ook de betekenis toe van een toezegging, waaraan verweerder, behoudens hierna te noemen gevallen, is gebonden.
Verweerder heeft zich ter rechtvaardiging van de bepaling van een lagere tegemoetkoming dan het bedrag van de waardevaststelling beroepen op de in het formulier opgenomen clausule dat de waardevaststelling slechts een van de factoren is die van belang zijn voor een toe te kennen tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 van de Gwd. Naar het oordeel van het College kan aan deze clausule evenwel slechts beperkte betekenis worden toegekend, namelijk de waarschuwing dat de uiteindelijke tegemoetkoming lager kan zijn dan de waardevaststelling indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 86, tweede lid, van de Gwd voorziene mogelijkheid de tegemoetkoming in daar bedoelde gevallen te verlagen met bij algemene maatregel van bestuur bepaalde percentages. Een dergelijke verlaging is in casu niet aan de orde.
Op de waardevaststelling kan voorts, ook blijkens het formulier, worden teruggekomen indien de eigenaar door ondertekening van het formulier in strijd met de waarheid heeft verklaard dat de gegevens op het formulier of zijn opgave juist waren. Gesteld noch gebleken is dat dat het geval is. De enkele door verweerder ter motivering van de lagere tegemoetkoming genoemde omstandigheid dat de mogelijkheid van fabrieksverevening en superheffing bij overschrijding van het melkquotum van belang zijn voor de bepaling van de opbrengst van de aan de zuivelfabriek geleverde melk betreft de waardevaststelling zelve, die niet van appellante afkomstig is. Verweerder heeft niet gesteld dat appellante onjuiste gegevens ten behoeve van die waardevaststelling heeft verstrekt. Uit de gedingstukken kan evenmin worden afgeleid dat appellante informatie heeft achtergehouden. Niet is aannemelijk gemaakt dat door appellante ten tijde van de waardevaststelling het antwoord op de vraag of met betrekking tot deze bepaalde hoeveelheid melk superheffing zou worden opgelegd indien aflevering aan de fabriek had plaatsgevonden of dat verevening zou worden toegepast, duidelijk was. Naar ter zitting is bevestigd door partijen, is het antwoord op die vraag immers mede afhankelijk van factoren die pas na afloop van het melkprijsjaar bekend zijn.
Ten slotte ziet het College evenmin plaats voor het oordeel dat appellante zonder meer zou hebben moeten begrijpen dat, zoals verweerder in de kern lijkt te willen betogen, in dit geval per abuis het formulier met betrekking tot een waardevaststelling op basis van artikel 86 e.v. van de Gwd was gebruikt, zodat zij daaraan geen gerechtvaardigde verwachtingen omtrent het definitieve karakter van de waardevaststelling zou kunnen ontlenen.
Zo de feitelijke gang van zaken bij de verdachtverklaring van de dieren op het bedrijf van appellante, welke geleid heeft tot het niet aan de fabriek afleveren van de onderhavige melk, achteraf al ruimte zou laten voor de conclusie dat die niet-aflevering strikt genomen niet het gevolg is van een maatregel op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd, maar het feitelijk gevolg is van andere maatregelen (welke niet tot toepassing van artikel 86 e.v. van de Gwd kunnen leiden, maar hooguit tot een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 van de Gwd), dan valt, gelet op hetgeen omtrent de gang van zaken door partijen is gesteld, in elk geval niet in te zien dat appellante het gebruik door verweerder van het onderhavige taxatieformulier als een vergissing van de zijde van verweerder had moeten onderkennen.
Derhalve is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder, gelet op het gebruik van meergenoemd taxatieformulier, tot een lagere tegemoetkoming kon besluiten dan volgt uit de waardevaststelling. Het stond verweerder dan ook niet meer vrij terug te komen van zijn in het formulier vervatte toezegging.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene moet de conclusie luiden dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden deze kosten, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld op € 402,50, welk bedrag als volgt is berekend.
De onderhavige zaak is samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Bpb met de gelijktijdig behandelde zaak AWB 02/1396, hetgeen betekent dat voor deze zaken gezamenlijk 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor de beroepschriften, 0,5 punt voor de nadere memorie van appellanten naar aanleiding van de nieuwe beslissingen op bezwaar van 19 december 2002, alsmede 1 punt voor het verschijnen ter zitting wordt toegekend. Het aldus berekende bedrag van € 805,-- wordt vermenigvuldigd met een factor 1 wegens een als gemiddeld aan te merken gewicht van de zaken. Het aldus berekende bedrag van € 805,-- wordt gelijkelijk over appellante en de belanghebbende in zaak AWB 02/1396 verdeeld.
Het College ziet in het onderhavige geval geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in de bezwaarfase heeft gemaakt. Artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 55) bepaalt dat artikel 8:75 van de Awb, zoals luidend voor het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde Wet van 24 januari 2002, van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze Wet is genomen. Nu het primaire besluit in deze zaak is genomen voor inwerkingtreding op 12 maart 2002 van de Wet van 24 januari 2002, dient op basis van de tot 12 maart 2002 geldende tekst van artikel 8:75 van de Awb beslist te worden. Consequentie daarvan is dat de proceskosten, gemaakt in de bezwaarfase, slechts in bijzondere omstandigheden voor vergoeding in aanmerking komen. Van zulke omstandigheden is in casu niet gebleken.