4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante stelt voorop belanghebbende te zijn bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Appellante voert hiertoe aan dat zij door de aanwijzing van EWN als waarborginstelling concurrentie ondervindt, terwijl zij voorts op diverse gebieden haar activiteiten zal moeten afstemmen met EWN. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat zij belanghebbende is in bovenvermelde zin, omdat aanwijzing van een waarborginstelling die niet voldoet aan de in artikel 7 van de wet gestelde eisen kan leiden tot aantasting van het vertrouwen in de waarborging in haar algemeenheid.
Appellante stelt zich op het standpunt dat EWN niet voldoet aan de in artikel 7 van de Wet aan een waarborginstelling gestelde eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Een waarborginstelling dient volstrekt onafhankelijk en onpartijdig te zijn. Zelfs de schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden.
Alvorens een waarborginstelling aan te wijzen dient verweerder zorgvuldig onderzoek te verrichten, waarbij verweerder zich niet kan beperken tot een onderzoek naar uitsluitend statutaire bepalingen en op basis van die bepalingen en de rechtsvorm van de betrokken entiteit concluderen dat aan de eisen is voldaan. Verweerder dient de achterliggende feiten in zijn beschouwing te betrekken.
Een dergelijk deugdelijk onderzoek is in casu achterwege gebleven, althans, dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden is appellante niet gebleken.
Ten tijde van de privatisering van appellante is aan de aan een waarborginstelling te stellen eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid veel aandacht geschonken. Destijds is gesteld dat de waarborginstelling zelf geen activiteiten mag ontplooien op het gebied van de productie of handel in edelmetalen werken en dat als aandeelhouders, directie en commissarissen alleen mogen optreden natuurlijke personen of rechtspersonen die niet zijn betrokken bij de leiding van een onderneming die goederen ter waarborging aanbiedt.
Verweerder heeft aan deze vereisten mede invulling gegeven door de zogenaamde STERIN- en STERLAB-accreditatie door de Raad voor Accreditatie verplicht te stellen.
Uit uittreksel uit het handelsregister van 22 oktober 2002 blijkt de verwevenheid tussen EWN enerzijds en C en de door hem via dochtervennootschappen gedreven ondernemingen anderzijds. C houdt direct dan wel indirect alle aandelen in H B.V., G B.V. en F B.V. en is daarvan ook bestuurder. Tegelijkertijd houdt C alle aandelen in EWN, terwijl hij daarvan aanvankelijk tevens commissaris was. Ten tijde van de bestreden beslissing van 20 maart 2003 is hij niet langer commissaris van EWN, doch treedt hij op als bestuurder van EWN.
De door C gedreven ondernemingen hebben belang bij de uitkomsten van de waarborging door EWN. Deze ondernemingen houden zich namelijk bezig met de handel in edelmetalen voorwerpen die ter waarborging moeten worden aangeboden. Zo worden bij F B.V. edelmetalen voorwerpen geveild, welke voorwerpen, indien niet reeds gewaarborgd, verplicht vooraf ter waarborging aan een waarborginstelling dienen te worden aangeboden. Bovendien verkoopt H B.V. edelmetalen legeringen aan Nederlandse fabrikanten, die daarvan op hun beurt sieraden produceren die ter waarborging moeten worden aangeboden.
H B.V. heeft een belang bij een positieve uitkomst van de waarborging, aangezien zij - als uit de waarborging zou blijken dat de sieraden niet voldoen aan de eisen - het risico loopt als leverancier van de legeringen te worden aangesproken.
Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de onafhankelijkheidswaarborgen vastgelegd in de statuten van EWN aan de eisen van de wet voldoen. Artikel 3, tweede lid, van de statuten van EWN biedt onvoldoende waarborgen op dit punt.
In voornoemd artikel 3, tweede lid, is vastgelegd dat aandeelhouders van EWN slechts kunnen zijn de vennootschap zelf en personen die (a) niet direct of indirect betrokken zijn bij de leiding van enige onderneming, die sieraden en/of gebruiksvoorwerpen uit edele metalen invoert of produceert; (b) niet, zelfstandig of tezamen met anderen, een zodanige onderneming in stand houden, noch zeggenschap hebben in een rechtspersoon, die een zodanige onderneming in stand houdt; (c) geen handeling verrichten of doen verrichten welke strijdig is met artikel 7 van de wet.
Verweerder gaat er aan voorbij dat belangenverstrengeling zich ook kan voordoen bij anderen dan uitsluitend diegenen die edele metalen invoeren of produceren.
In het geval van appellante is hierin destijds op uitdrukkelijk verzoek van verweerder voorzien door de statutaire bepaling dat aandeelhouders, directie, noch commissarissen betrokken mogen zijn bij de leiding van enige onderneming, die goederen ter keuring aan appellante dient aan te bieden.
Verweerder beperkt zich bij de toetsing van de onafhankelijkheid van EWN ten onrechte tot een zuiver "papieren" toetsing. De statuten van een vennootschap kunnen op zichzelf een element vormen dat bijdraagt aan de onafhankelijkheid, maar zijn voor het waarborgen hiervan niet voldoende. Veel belangrijker is echter wie de aandelen in het bedrijf houdt, nu de aandeelhouder belangrijke beslissingen neemt binnen de vennootschap. Inmiddels is gebleken dat C van dit recht binnen EWN gebruik heeft gemaakt door de voormalige bestuurder van EWN, I, te ontslaan.
Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat geen zuster-relatie bestaat tussen EWN en H B.V. De aandelen in beide vennootschappen zijn voor 100% in handen van C, waarmee deze vennootschappen zustervennootschappen zijn.
Tussen EWN enerzijds en G B.V. en/of F B.V. anderzijds bestaat een gelijke zusterrelatie.
In het licht van deze relaties tussen de diverse vennootschappen kan niet worden staande gehouden dat bij EWN de schijn van belangenverstrengeling wordt vermeden.
Verweerder stoelt zijn besluit om EWN aan te wijzen als waarborginstelling onder meer op de "verwachting" dat EWN binnen 18 maanden de inspectieaccreditatie "type A" van de Raad voor Accreditatie zal hebben ontvangen. Deze verwachting is gebaseerd op een brief van EWN van 1 februari 2002 en een rapport van de Raad voor Accreditatie van 31 mei 1999, en daarmee op achterhaalde stukken. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de door appellante aan verweerder overgelegde brief van 16 april 2002 van de Raad voor Accreditatie, waaruit blijkt dat de feitelijke situatie bij EWN aan accreditatie in de weg zal staan. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met de in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsplicht.
Het is appellante gebleken dat EWN voorwerpen ten onrechte van een keurmerk heeft voorzien, welke voorwerpen door aan EWN gelieerde vennootschappen vervolgens op de markt zijn gebracht. Dit gegeven is bij brief van 28 maart 2003 door appellante en bij brief van 2 april 2003 door de Federatie Goud en Zilver aan verweerder bericht.
Het bestreden besluit dient wegens strijd met de wet, het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging en het motiveringsbeginsel te worden vernietigd.