5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat douaneschulden zijn ontstaan door en op het moment van onttrekking van melkpoeder aan het douanetoezicht in de periode van december 1993 tot en met april 1994. In deze periode maakte de heffing die terzake van de invoer van dit goed verschuldigd werd geen deel uit van het gemeenschappelijk douanetarief, maar was het een variabele heffing in het kader van de gemeenschappelijke marktordening. Verweerder heeft dan ook terecht de heffing over dit tijdvak aangeduid als landbouwheffing, zowel in de utb als in de beslissing op bezwaar. De omstandigheid dat het recht dat verschuldigd wordt terzake van invoer van melkpoeder die plaatsvindt ten tijde van het bestreden besluit niet meer als landbouwheffing wordt geheven, maar als onderdeel van het gemeenschappelijk douanetarief, doet aan de juistheid van de bij dit besluit gehandhaafde kwalificatie van de terzake van de in december 1993 tot en met april 1994 ontstane schulden als landbouwheffing niet af. Ingevolge artikel 30d AWR is terzake van een dergelijke heffing niet de Tariefcommissie, maar het College de bevoegde rechter.
De inhoud van het door appellante ingeroepen artikel LV van de Invoeringswet Douanewet leidt niet tot een ander oordeel. Immers, artikel 30d, eerste lid, AWR zoals dit luidt ná wijziging door de Invoeringswet Douanewet stelt tegen een utb terzake van landbouwheffingen beroep open op het College. De grieven 4.1 tot en met 4.3 falen derhalve.
5.2 De utb dateert van vóór 1 juni 1996. Ingevolge de op dit tijdstip geldende tekst van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder d, wordt de heffing door verweerder opgelegd in alle gevallen waarin een te zuiveren document niet is gezuiverd. Nu vaststaat dat de in geding zijnde T1-documenten niet zijn gezuiverd, heeft verweerder terecht aangenomen dat hij aan bedoelde artikelonderdeel zijn bevoegdheid tot oplegging van heffing kon ontlenen. Dat verweerder appellante als schuldenaar aanmerkt op grond van artikel 203 CDW, doet hier niet aan af.
5.3 In zijn arrest van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip onttrekking uit artikel 203 CDW moet worden opgevat als elke handeling die of elk nalaten dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde autoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, CDW. In zijn arrest van 11 juli 2002 (Liberexim, C-371/99) heeft het Hof overwogen dat de in het hoofdgeding van die zaak begane onregelmatigheden, bestaande in het verbreken van de verzegeling, het lossen van de goederen en het in het handelsverkeer brengen daarvan, een onttrekking aan het douanetoezicht vormen. Indien voorafgaand hieraan in een andere lidstaat de oorspronkelijke trekker door een nieuwe is vervangen, zonder verbreking van eventuele verzegeling en zonder lossen of overladen van de goederen, heeft dit de bevoegde douaneautoriteiten niet belet hun controletaak uit te oefenen, aldus het Hof (punten 55 en 56 van het arrest Liberexim). Wanneer op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht wordt aangemerkt, aldus het Hof in punt 57 van het arrest Liberexim met betrekking tot artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2144/87, van welke bepaling de aanhef en onderdeel c de qua strekking identieke voorganger vormen van artikel 203, tweede lid, CDW.
Dat betrokkenen reeds bij de plaatsing van goederen onder de regeling extern douanevervoer de bedoeling zouden hebben gehad deze regeling niet regelmatig te laten eindigen - welke bedoeling hen eventueel heeft gebracht tot het opgeven van valse bestemmingadressen en ontvangers - is geen omstandigheid die op zichzelf genomen op dat tijdstip reeds het toezicht op deze goederen belemmert. Het bestaan van een bepaalde intentie van de daders ten tijde van de aangifte voor de regeling extern douanevervoer, vormt dus niet de eerste handeling die als onttrekking aan het douanetoezicht dient te worden aangemerkt. Het primaire gedeelte van de onder 4.6 weergegeven grief van appellante faalt dus.
Met betrekking tot de subsidiair door appellante betrokken stelling omtrent de bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten, overweegt het College het volgende.
Ten aanzien van de zendingen vanaf 24 maart 1994 heeft verweerder op grond van in het bijzonder de verklaring van I mogen aannemen dat de onttrekkingshandelingen in Nederland hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van onttrekkingen op eerdere data geeft de verklaring van I hierover geen uitsluitsel. Voor dit gedeelte van de in geding zijnde zendingen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld, dat op grond van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 2726/90 de overtreding of onregelmatigheid wordt geacht te zijn begaan in Nederland, zijnde de lidstaat waar deze overtreding of onregelmatigheid is vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat ingevolge het eerste lid van bedoeld artikel 34 Nederland de tot invordering bevoegde lidstaat is. Voorzover het tijdstip van onttrekking in 1994 is gelegen, komt het College tot dezelfde gevolgtrekking op grond van artikel 215, tweede lid, CDW, welke bepaling qua strekking overeenkomt met artikel 34, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 2726/90.
5.4 Een gedeelte van de douaneschulden waarvoor verweerder appellante aansprakelijk heeft gesteld, zou zijn ontstaan in december 1993, namelijk het gedeelte waar in deze maanden aflevering bij F plaatsgevonden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellante ook voor deze schulden gebaseerd op het per 1 januari 1994 in werking getreden artikel 203 CDW. Naar het College eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 3 november 1999, AWB 97/1555 tot en met 1562), komt aan de betrokken materiële bepalingen van het CDW evenwel geen terugwerkende kracht toe. Ten onrechte is in zoverre dus het CDW aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Reeds om deze reden komt het bestreden besluit gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien in het verweerschrift tevens artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1031/88 als grondslag voor de aansprakelijkheid van de vóór 1 januari 1994 ontstane schulden is vermeld, ziet het College aanleiding te beoordelen of een besluit dat deze bepaling als grondslag zou hebben vermeld, stand zou kunnen houden.
Met verweerder is het College van oordeel dat artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van evengenoemde Verordening nadere uitwerking behoeft in nationale regelgeving. Verweerder wenst, naar ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk is verklaard, de aansprakelijkheid van appellante slechts te baseren op artikel 5b, eerste lid, aanhef en onderdelen a dan wel b, van de In- en uitvoerwet, waarbij - naar hij ter zitting evenzo heeft verklaard - onderdeel b als meer specifieke bepaling het meest aangewezen lijkt. Beide onderdelen stellen voor mede-aansprakelijkheid het vereiste dat sprake is van een "toedoen" van de aansprakelijk gestelde: onderdeel a eist dat door toedoen van de betrokkene de heffing ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is opgelegd; onderdeel b eist - voorzover hier van belang - dat door toedoen van de betrokkene de heffing aan een ander is opgelegd wegens de niet-zuivering van een douanedocument, bij welke ander verweerder in het bijzonder doelt op de aangever. Verweerder acht toedoen in de zin van beide onderdelen aanwezig, omdat appellante de melkpoeder heeft gekocht, terwijl zij, gelet op de hoogte van de geldende landbouwheffing, de wereldmarktprijs en de kosten van vervoer, had moeten begrijpen dat de verschuldigde heffingen niet waren voldaan. Appellante had zich volgens verweerder als kenner van de markt ervan moeten vergewissen dat de heffingen daadwerkelijk waren betaald. Bovendien heeft appellante afspraken gemaakt inzake het vervoer en de aflevering van de melkpoeder met zowel de onttrekkers als de opslaghouder.
Het College is van oordeel dat de aldus door verweerder vermelde omstandigheden niet de gevolgtrekking rechtvaardigen, dat appellante degene is door wiens toedoen heffing is opgelegd aan - in het bijzonder - de aangever van de betrokken zendingen (onderdeel b) c.q. degene is door wiens toedoen de heffing niet is opgelegd (onderdeel a). In dit verband overweegt het College dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 5b van de In- en uitvoerwet beoogd wordt degene mede-aansprakelijk te stellen die "bewerkstelligt" dat de heffing niet wordt opgelegd (onderdeel a) c.q. aan een ander wordt opgelegd (onderdeel b) (TK 1984-1985, 19137, nrs. 1-3, blz. 30). Tot de voorbeelden van onder de onderdelen a of b te brengen situaties die in de Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord op het voorstel voor artikel 5b van de In- en uitvoerwet worden vermeld, behoort niet een situatie als de onderhavige. Van belang acht het College voorts dat degene die verweerder als de werkelijke "onttrekker" aanmerkt - C - de niet-zuivering van de documenten in feite heeft veroorzaakt. Het College sluit aldus aan bij de overwegingen van de Hoge Raad in diens arrest van 7 maart 2003 (nr. 34332) ten aanzien van artikel 130a, eerste lid, van de Wet inzake de douane.
Op grond van de bepalingen die verweerder, voorzover het gaat om vóór 1 januari 1994 ontstane douaneschulden, blijkens zijn uitdrukkelijke verklaring uiteindelijk bij uitsluiting aan de heffing ten grondslag wenst te leggen, bestaat dus geen mede-aansprakelijkheid van appellante voor de betrokken douaneschulden.
5.5 Voorzover de douaneschulden waarvoor verweerder appellante aansprakelijk heeft gesteld, zouden zijn ontstaan in 1994, te weten het gedeelte waar in januari tot en met april 1994 aflevering bij F plaatsvond, overweegt het College als volgt.
Appellante heeft beredeneerd dat het haar niet hoefde te bevreemden dat de melkpoeder haar voor de prijs die is betaald werd aangeboden, omdat het - in de ogen van verweerder bedenkelijk lage - prijsniveau veroorzaakt zou kunnen zijn doordat de poeder zou zijn ingevoerd onder toepassing van de regeling actieve veredeling, in combinatie met equivalentieverkeer. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De bijlage bij de in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde brief van het plv. hoofd van de afdeling Handelsregelingen van het productschap Zuivel aan appellante van 13 oktober 1998 maakt duidelijk dat vanaf medio 1993 sprake was van een aanzienlijk gestegen verschil in niveau tussen restitutie en invoerheffing met betrekking tot mager melkpoeder. Het overzicht maakt inzichtelijk dat in de periode van oktober 1993 tot en met februari 1994 het invoerrecht per 100 kg fl. 150,59 tot fl. 160,96 meer bedroeg dan de toen geldende restitutie. De brief zelf geeft weer dat dit verschil het mogelijk maakte om economisch verantwoord melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong in de Gemeenschap binnen te brengen onder toepassing van de regeling actieve veredeling en, met toepassing van de variant die het equivalentieverkeer biedt, een veredelingsproduct uit te voeren dat is verkregen uit equivalente (communautaire) goederen. Blijkens bedoelde brief is zowel in Nederland als in andere lidstaten sinds de heropening van het veredelingsverkeer in 1993 ook daadwerkelijk melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong aangeboden voor de regeling actieve veredeling met equivalentieverkeer. De brief geeft aan dat door toepassing van deze regeling het derde landenproduct veel goedkoper op de EU-markt kan worden aangeboden dan het geval zou zijn bij normale invoer.
Indien ervan wordt uitgegaan dat het in de brief van het Productschap vermelde aanbieden van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong voor de regeling actieve veredeling met equivalentieverkeer heeft geresulteerd in een aanvaarding van hiertoe strekkende aangiften - hetgeen de brief in ieder geval suggereert - dan zou hierin een reden gelegen kunnen zijn dat dergelijk melkpoeder voordelig "vrij van rechten" op de Gemeenschapsmarkt kon worden aangeboden. Blijkens het faxbericht van dezelfde functionaris van het Productschap Zuivel aan appellante van 2 september 1993 zijn in het gedeelte van 1993 waarin de regeling actieve verdeling voor melkpoeder openstond en in 1994 onderscheidenlijk 4.875 en 24.600 ton mager melkpoeder, geheel c.q. voornamelijk afkomstig uit Oost-Europa en de Baltische Staten, onder de regeling actieve verdeling gebracht.
Met verwijzing naar bedoelde brief van het Productschap Zuivel, stelt appellante dat in de mogelijkheid dat de door haar gekochte magere melkpoeder zou zijn ingevoerd met toepassing van de regeling actief veredelingsverkeer een verklaring zou kunnen zijn gelegen voor de - in de ogen van verweerder - lage prijs die zij voor dit product heeft betaald. Op grond hiervan zou appellante op het ogenblik dat zij de goederen verwierf of ontving redelijkerwijze niet hebben hoeven weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken. Gelet op hetgeen hiervóór naar aanleiding van bedoelde brief en het faxbericht van 3 september 1993 is overwogen, ligt het op de weg van verweerder om, indien hij van oordeel is dat het onderwerpelijke argument van appellante geen opgeld doet, dit gemotiveerd te weerleggen. Naar het oordeel van het College is verweerder hierin tot op heden niet geslaagd. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Verweerder voert aan dat ingevolge artikel 115, tweede lid, CDW en artikel 569, eerste lid, TCDW slechts van equivalentieverkeer gebruik kan worden gemaakt, indien de equivalente goederen dezelfde handelskwaliteit en technische kenmerken bezitten als de invoergoederen. Dit zou zich niet verdragen met het volgens verweerder door appellante betrokken standpunt dat GOS/Baltisch melkpoeder van mindere kwaliteit werd ingevoerd, terwijl EG-melkpoeder van hoge kwaliteit werd uitgevoerd. Verweerder gaat er hierbij kennelijk vanuit, dat de EG-melkpoeder die als equivalent - te veredelen - goed zou dienen, qua handelskwaliteit en technische kenmerken in positieve zin afwijkt van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong. Het College heeft een ondubbelzinnige stellingname van appellante zelf die hierop neerkomt, in de stukken niet gevonden. Ook bestaat, bij gebreke aan een onderbouwing van een dergelijke opvatting, geen aanleiding te veronderstellen dat van een dergelijke afwijking per definitie sprake is. Dit zou immers niet te verenigen zijn met eerdervermelde brief en faxbericht van het Productschap Zuivel, die ervan uitgaan dat de regeling actief veredelingsverkeer in combinatie met equivalentieverkeer ten aanzien van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong in het van belang zijnde tijdvak daadwerkelijk werd toegepast. De in beide stukken van het productschap neergelegde feiten, waarvan verweerder de juistheid niet gemotiveerd heeft bestreden, wijzen erop dat kennelijk de terzake bevoegde autoriteiten van oordeel waren dat aan de aan toepassing van de regeling verbonden voorwaarden - waaronder de eis van overeenkomst in handelskwaliteit en technische kenmerken, neergelegd in evenvermelde communautaire bepalingen - werd voldaan. In dit verband overweegt het College dat, naar - bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel - mag worden aangenomen, de terzake bevoegde autoriteiten voorafgaand aan de veredeling vergunningen hiertoe zullen hebben verleend en, gelet op artikel 569, derde lid, TCDW bij de vergunningverlening van oordeel zullen zijn geweest dat de invoergoederen en de equivalente goederen in de vereiste mate overeenkomen in handelskwaliteit en technische kenmerken.
Verweerder stelt verder dat onder meer in verband met problemen rond de kwaliteit van geëxporteerd melkpoeder naar Bangla Desh, de mogelijkheid van actieve veredeling geschorst was tot september 1993. Daarna heeft het Productschap Zuivel stringente, door bemonstering te controleren, kwaliteitseisen gesteld voor afgifte van vergunningen voor actieve veredeling, aan welke eisen de door appellante gekochte melkpoeder, naar appellante wist, niet voldeed, aldus verweerder. Ook dit betoog van verweerder is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om het terzake door appellante betrokken argument te ontkrachten. Meervermelde brief van het Productschap Zuivel geeft immers aan, dat sinds de heropening van het veredelingsverkeer in Nederland melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong is aangeboden en dat door de regelmatige inferieure kwaliteit hiervan het productschap eind 1993/begin 1994 de Commissie heeft gevraagd het begrip "equivalent product" nader te specificeren. Dit heeft er, aldus de brief, uiteindelijk voor Nederland toe geleid, dat de norm werd aangescherpt tot het niveau van ADPI-extra. De brief lijkt er dus op te wijzen dat de aanscherping van normen niet plaatsvond bij gelegenheid van het weer openstellen van de actieve veredelingsmogelijkheid, maar pas later, na "begin 1994".
Indien dit inderdaad het geval zou zijn, lijken extra eisen pas te zijn gaan gelden na de periode waarin appellante de melkpoeder heeft verworven.
Gelet op het voorgaande kan de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering niet de conclusie dragen, dat appellante wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de door haar verworven goederen aan het douanetoezicht waren of werden onttrokken. Niet staat dus vast dat wordt voldaan aan de hierop betrekking hebbende voorwaarde uit artikel 203, derde lid, derde c.q. tweede gedachtestreepje, CDW.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College gaat ervan uit dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre het in gevallen als de onderhavige ter verklaring van een prijsniveau dat - gelet op de geldende landbouwheffing - laag is te noemen, voor een gerechtvaardigd beroep door de koper van beweerdelijk ingeklaarde melkpoeder op - kort gezegd - het equivalentie-argument noodzakelijk is, dat deze koper beschikt over - bijvoorbeeld in de koopovereenkomst tot uitdrukking gebrachte - aanwijzingen die erop duiden dat deze melkpoeder inderdaad in het kader van equivalentieverkeer is ingevoerd.
5.7 Aangezien verweerder opnieuw op het bezwaar zal beslissen, behoeft de onder 4.4 weergegeven grief geen bespreking. Bij het nemen van het nieuwe besluit zal verweerder zich rekenschap dienen te geven van artikel 10:3, derde lid, Awb.
5.8 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.207,50 (één punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor een repliek en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1,5 en een bedrag van € 322 per punt). Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft het College geen aanleiding om op grond van bijzondere omstandigheden met toepassing van het derde lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht af te wijken van het eerste lid van deze bepaling. Het College volgt appellante voorts niet in haar opvatting dat een hogere vergoeding geïndiceerd zou zijn voorzover de door verweerder geschonden rechtsregel zou worden ontleend aan het gemeenschapsrecht.