ECLI:NL:CBB:2003:AN8953

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1551
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen registeraccountant en beoordeling van tijdsverloop

In deze zaak gaat het om een tuchtklacht die door B is ingediend tegen A, een registeraccountant, bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants te Amsterdam. De klacht betreft gedragingen van A die hebben plaatsgevonden in 1992 en 1993, maar pas in 2000 is ingediend. De Raad van Tucht heeft op 15 oktober 2001 een tussenbeslissing genomen en op 26 juni 2002 de klacht ongegrond verklaard. A heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissingen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) heeft de zaak op 26 augustus 2003 behandeld.

Het College heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht aanvaardbaar is. Het College concludeert dat het tijdsverloop van bijna negen jaar in dit geval niet aanvaardbaar is. B had in 1994 al kennis van de relevante documenten en had de klacht eerder kunnen indienen. Het College oordeelt dat het jarenlang wachten met het indienen van de klacht niet gerechtvaardigd is en dat dit het belang van A om niet geconfronteerd te worden met een tuchtklacht na zo lange tijd in het gedrang brengt.

Daarom verklaart het College het beroep van A niet-ontvankelijk en verwerpt het beroep van B. De beslissing van het College is gebaseerd op de Wet op de Registeraccountants, die bepaalt dat een registeraccountant beroep kan instellen tegen een tuchtbeslissing als het bezwaar gegrond is verklaard. In dit geval is dat niet aan de orde, waardoor de klacht van B niet inhoudelijk kan worden beoordeeld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1551 7 oktober 2003
20010 Wet op de registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaken van:
1) A, kantoorhoudende te X,
gemachtigde: mr. A.C. van Campen, advocaat te Arnhem,
appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 15 oktober 2001, en
2) B, gevestigd te Y,
gemachtigde: mr. T.M.A. van Löben Sels, advocaat te Utrecht,
appellante van een beslissing van de raad van tucht, gewezen op 26 juni 2002.
1. De procedure
Bij brief van 27 november 2000 heeft B bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen A.
Op 15 oktober 2001 heeft de raad van tucht een tussenbeslissing gewezen.
Bij beslissing van 26 juni 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 23 augustus 2002 heeft het College van B een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen de tuchtbeslissing van 26 juni 2002.
Bij brief van 10 januari 2003 heeft A gereageerd op het beroepschrift van B en (incidenteel) beroep ingesteld tegen de tuchtbeslissing van 15 oktober 2001.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft B nadere stukken ingebracht.
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft A nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2003. Daarbij waren aanwezig A en de gemachtigden van partijen. Voorts waren zijdens B aanwezig F, kantoorhoudende te Z, en G, werkzaam bij B.
2. De beslissingen van de raad van tucht
Bij beslissing van 15 oktober 2001 heeft de raad van tucht, voorzover hier van belang, verworpen het verweer van A dat tussen de verweten gedragingen en het indienen van het klaagschrift zoveel tijd is verstreken dat inhoudelijke beoordeling van de klacht van B achterwege moet blijven.
Bij beslissing van 26 juni 2002 heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tuchtbeslissingen van 15 oktober 2001 en 26 juni 2002, die in kopie aan deze uitspraak zijn gehecht en als hier ingelast worden beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep van A
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) kan tegen een beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar beroep worden ingesteld door de betrokken registeraccountant, indien het bezwaar geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard.
Aangezien geen van de in rubriek 2 genoemde beslissingen van de raad van tucht een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht van B inhoudt, kan A geen beroep instellen tegen die beslissingen. De beslissing van 15 oktober 2001 behelst slechts dat de raad van tucht de klacht inhoudelijk zal beoordelen. De beslissing van 26 juni 2002 bevat het resultaat van deze beoordeling.
Het beroep van A moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
De in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van A rust op titel II, § 6, Wet RA.
4. De beoordeling van het beroep van B
4.1 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraken van 28 februari 2002 (AWB 00/769; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD9714) en 16 april 2002 (AWB 01/831; LJN-nummer AE1873), brengt de devolutieve werking van het beroep in tuchtzaken met zich dat, indien de accountant zich in de procedure bij de raad van tucht heeft beroepen op tijdsverloop en de raad van tucht dit verweer heeft verworpen, dit preliminaire verweer in beroep wederom aan de orde is, ook indien de accountant ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, Wet RA zelf geen beroep heeft kunnen instellen tegen de desbetreffende tuchtbeslissing. Het College zal derhalve het beroep van A op tijdsverloop beoordelen.
4.2 In onder meer zijn uitspraak van 8 januari 2002 (AWB 00/707; LJN-nummer AD9056) en eerdergenoemde uitspraak 28 februari 2002 heeft het College overwogen dat het tijdsverloop tussen gedragingen die het voorwerp vormen van een klacht en het indienen van een daarop betrekking hebbend klaagschrift de grenzen van het aanvaardbare in zodanige mate kan overschrijden dat daaraan de consequentie behoort te worden verbonden dat inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende klacht achterwege blijft. Het met tuchtrechtspraak gediende algemeen belang, het weren en beteugelen van misslagen van accountants in de uitoefening van hun beroep, is niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van de accountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Dit belang van de accountant vindt zijn grond in het ook in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel. Met inachtneming van dit beginsel moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht die betrekking heeft op zaken die ten tijde van de indiening van het klaagschrift reeds in een ver verleden lagen inhoudelijk wordt beoordeeld.
4.2.1 Teneinde de aanvaardbaarheid van het tijdsverloop in de onderhavige zaak te kunnen beoordelen dient te worden vastgesteld hoeveel tijd is verstreken tussen de verweten gedragingen van A en het indienen van de tuchtklacht door B.
In het klaagschrift van 27 november 2000 heeft de gemachtigde van B onder meer het volgende naar voren gebracht:
"Namens mijn cliënte (…) dien ik bij deze een klacht in tegen A, zulks naar aanleiding van:
-De door hem opgestelde jaarrekening 1991 van Q en de daarbij door hem afgegeven accountantsverklaring van 4 maart 1992 (…)
-De door hem opgestelde berekening van de waarde van de aandelen in Q in het schaderapport d.d. 19 februari 1993."
Hieruit volgt dat de klacht betrekking heeft op gedragingen die hebben plaatsgevonden op 4 maart 1992 en 19 februari 1993.
Het College volgt B niet in haar ter zitting van het College ingenomen standpunt dat de klacht mede betrekking heeft op een brief van 31 december 1997 van A. In het klaagschrift is deze brief weliswaar genoemd, maar niet blijkt dat B ook over deze brief heeft geklaagd. De raad van tucht heeft de klacht naar het oordeel van het College dan ook terecht opgevat als betrekking hebbend op de verklaring van 4 maart 1992 en het rapport van 19 februari 1993. In haar beroepschrift heeft B ook niet geklaagd over een onjuiste (want: onvolledige) samenvatting van de klacht door de raad van tucht.
Het tijdsverloop tussen het afgeven van de verklaring van 4 maart 1992 en het indienen van het klaagschrift, op 27 november 2000, bedraagt acht jaren en bijna negen maanden.
Het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het rapport van 19 februari 1993 en de indiening van het klaagschrift bedraagt zeven jaren en ruim negen maanden.
4.2.2 Naar het oordeel van het College is onder de omstandigheden van het onderhavige geval niet aanvaardbaar te achten dat B zo lang heeft gewacht met het indienen van de klacht. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Tussen B en A is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat B in 1993 de beschikking heeft gekregen over het rapport van 19 februari 1993 van A. Evenzo staat vast dat aan B in februari 1994 de jaarrekening 1991 van Q ter hand is gesteld met de daarbij door A op 4 maart 1992 afgegeven verklaring.
Ter zitting van het College is van de zijde van B desgevraagd verklaard dat de in het klaagschrift genoemde bezwaren tegen de handelwijze van A in 1994 reeds bij haar bekend waren. B achtte het naar eigen zeggen echter niet opportuun een klacht tegen A in te dienen zolang het verloop van de tegen B aanhangig gemaakte civiele procedures met betrekking tot haar rol in de "bezetting" van het bedrijf van Q daartoe geen aanleiding gaf.
Naar het oordeel van het College kan het willen afwachten van de uitkomst van de desbetreffende civiele procedures het jarenlang wachten met het indienen van de onderhavige tuchtklacht niet rechtvaardigen. De handelwijze van B miskent het gerechtvaardigde belang van A niet na zeer lange tijd, in dit geval zeven jaren en ruim negen maanden respectievelijk acht jaren en bijna negen maanden na het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden, nog te worden geconfronteerd met een tuchtklacht. Niet is gebleken dat van B in redelijkheid niet had kunnen worden gevergd de klacht tegen A (veel) eerder in te dienen.
4.3 Het beroep van A op onaanvaardbaar tijdsverloop treft derhalve doel, zodat inhoudelijke beoordeling van de klacht van B achterwege moet blijven. Reeds hierom kan al hetgeen B tegen de tuchtbeslissing van 26 juni 2002 heeft aangevoerd er niet toe leiden dat haar klacht alsnog geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard. Hieruit volgt dat het beroep van B moet worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep van FNV rust op titel II, § 6, Wet RA.
5. De beslissingen
Het College:
- verklaart het beroep van A niet-ontvankelijk;
- verwerpt het beroep van B.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen