ECLI:NL:CBB:2003:AN8425

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/806
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit College Tarieven Gezondheidszorg inzake financiële steun voor zorginstelling

In deze zaak heeft de Stichting Zorgverlening 's Heeren Loo, gevestigd te Amersfoort, beroep ingesteld tegen een besluit van het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) van 10 april 2002. Dit besluit betrof de afwijzing van een verzoek om financiële steun voor de Stichting Opmaat, die in financiële problemen verkeerde. De Stichting Opmaat had eerder een verzoek ingediend voor financiële steun, dat gedeeltelijk was gehonoreerd, maar de voorwaarden die aan deze steun waren verbonden, werden door de appellante als onredelijk ervaren. De procedure begon op 21 mei 2002, toen het College het beroepschrift ontving. De gronden van beroep werden op 20 juni 2002 ingediend, waarna verweerder op 2 september 2002 een verweerschrift indiende. De zitting vond plaats op 5 augustus 2003, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De appellante voerde aan dat de voorwaarden voor de financiële steun, waaronder een inverdientaakstelling van 1,2 miljoen euro, onredelijk waren en dat deze voorwaarden de continuïteit van de zorg in gevaar zouden brengen. Het College oordeelde dat de voorwaarden die door het CTG waren gesteld, niet onredelijk waren en dat de appellante niet had aangetoond dat de continuïteit van de zorg in gevaar zou komen. Het beroep werd ongegrond verklaard, waarbij het College benadrukte dat de steunverlening was bedoeld om de zorgcontinuïteit te waarborgen en dat de appellante zelf ook een substantiële bijdrage moest leveren aan de oplossing van de financiële problemen. De uitspraak werd gedaan op 23 oktober 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/806 23 oktober 2003
13730 Wet tarieven gezondheidszorg
Overige instellingen
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Zorgverlening 's Heeren Loo, gevestigd te Amersfoort, appellante,
gemachtigde: mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam,
tegen
het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG), gevestigd te Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Op 21 mei 2002 het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 april 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat de Stichting Opmaat te Bedum, nadien gefuseerd met appellante, heeft gemaakt tegen een besluit van verweerder van 8 augustus 2001.
Op 20 juni 2002 heeft appellante de gronden van beroep ingediend, waarna verweerder op 2 september 2002 een verweerschrift heeft ingediend.
Bij faxbericht van 23 juli 2003 heeft appellante een tweetal stukken aan het College gezonden.
Op 5 augustus 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante was voorts ter zitting aanwezig A.A. Westerlaken, voorzitter van de raad van bestuur van appellante. Aan de zijde van verweerder zijn verder verschenen mr. K. Schroten en
E.A.L. Capello, beiden werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 11, eerste lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wet) is ondermeer bepaald dat verweerder beleidsregels vaststelt omtrent de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of onderdelen van een tarief. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet behoeft een zodanige beleidsregel goedkeuring van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister).
In het jaarverslag van verweerder over 1999 is het beleid weergegeven dat verweerder hanteert voor instellingen in financiële problemen. In dit jaarverslag is terzake onder meer het volgende vermeld:
"D.6 CTG-beleid ten aanzien van financieel disfunctionerende instellingen
In de loop der jaren heeft het COTG een eigen beleid ontwikkeld aangaande steunverlening aan instellingen in financiële problemen. Hiervoor bestaan geen expliciete beleidsregels. Het CTG gaat hierin te werk op basis van eigen kennis, ervaring en inzicht, alsmede algemene beginselen van zorgvuldigheid en redelijkheid.
Basaal uitgangspunt voor het CTG is dat instellingen zelf zo veel mogelijk bijdragen aan een financiële oplossing. Dit betekent onder andere een maximale inzet van niet-vreemd vermogen van de instelling. Het CTG velt een eigenstandig oordeel; honorering van verzoeken is zeker geen vanzelfsprekendheid.
Te constateren valt dat de wetgeving in de gezondheidszorg vooral is gericht op de continuïteit van de zorginstellingen. De regelgeving strekt zich zelfs uit tot de zorgvuldige financiële afwikkeling van de instellingen wier zorgfunctie niet meer noodzakelijk is. Dit netwerk van regels biedt een zekere vorm van garantie en maakt dat het risico van deconfitures uitermate gering is. Het aantal verzoeken om steunverlening is jaarlijks zeer beperkt.
Wil het CTG tot een positieve beslissing komen, dan zal minimaal aan de volgende voorwaarden moeten worden voldaan.
- Is zonder steun de continuïteit van de instelling in het geding ?
- Wordt het voortbestaan van de instelling noodzakelijk geacht voor de continuïteit van de zorg ?
- Heeft de instelling een saneringsplan opgesteld en wordt de komende jaren weer gewerkt met een sluitende begroting ?
- Is er onvoldoende eigen vermogen beschikbaar om het financiële probleem op te vangen ?
- Zijn de verliezen niet het gevolg van oneigenlijke activiteiten van de instelling ?
- Heeft het management tijdig ingegrepen ?
- Zijn er wellicht derden debet aan het probleem ?
- Is er inmiddels sprake van een management en een bestuur die het vertrouwen bieden dat de financiële problemen worden opgelost en dat deze zich niet opnieuw zullen aandienen?
Pas als aan deze voorwaarden is voldaan, zal het CTG een besluit kunnen nemen over extra steun. Te allen tijde zal de instelling daarin zelf een substantieel aandeel moeten leveren. De extra bijdrage wordt in termijnen beschikbaar gesteld. Tussentijds zal de instelling moeten rapporteren over de financiële uitkomsten van de exploitatie. Aangetoond moet worden dat men op schema ligt met het saneringsplan en met de opgelegde inverdien-taakstelling. Aan dergelijke voorwaarden moet zijn voldaan voordat de tweede en derde termijn door het CTG beschikbaar worden gesteld."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De Stichting Opmaat (hierna: Opmaat) is opgericht in 1994 en exploiteerde een instelling voor zorg aan verstandelijk gehandicapten. Door diverse omstandigheden is Opmaat geconfronteerd met financiële, personele en organisatorische problemen.
- Op advies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport begin 2000 overwogen een aanwijzing ex artikel 7 van de Kwaliteitswet zorginstellingen te geven vanwege het voortduren van onverantwoorde zorgsituaties bij Opmaat, maar bij brief van 23 juni 2000 heeft de voormelde staatssecretaris aan Opmaat bericht dat, hoewel de situatie nog steeds zeer zorgelijk was, de aanwijzing niet zal worden doorgezet. De staatssecretaris heeft hierbij gerefereerd aan de aangevangen veranderingen binnen de organisatie die moeten leiden tot verbetering van de zorg tot een verantwoord niveau. Voorts schrijft de staatssecretaris onder meer:
"4. financiële problematiek
Voor wat betreft de financiële problematiek verzoek ik u contact op te nemen met het CTG. Het CTG kan onderzoek doen naar de achtergronden van de financiële problematiek en zal op basis daarvan kunnen aangeven welke mogelijkheden hij ziet ter oplossing van die problematiek."
- Ten vervolge op een eerder verzoek aan verweerder om financiële steun heeft Opmaat bij brief van 20 juni 2001 aan verweerder medegedeeld welke maatregelen zij inmiddels heeft getroffen in verband met de crisis die naar aanleiding van het rapport van de Inspectie van de Volksgezondheid is ontstaan. Uit deze brief blijkt onder meer dat appellante zodra de financiële sanering van Opmaat is afgerond, bereid is Opmaat in haar zorggroep op te nemen. De brief bevat voorts de volgende passage:
"Wij verzoeken u in welwillende overweging te nemen de volgende bedragen te financieren opdat de intentie tot samenvoeging met de 's Heeren Loo Zorggroep tot afronding kan worden gebracht,
*het negatief saldo voor 2000 ten bedrage van ƒ 3.625.052,-
*de aanvulling op het budget (…) om het ziekteverzuim in
drie jaar terug te brengen ten bedrage van ƒ 875.000,-
*het op niveau brengen van het weerstandsvermogen (de voorwaarde
om aan te kunnen sluiten bij het waarborgfonds) met een bedrag van
(5% van 25 mi) ƒ 1.250.000,-
Wij brengen onder Uw aandacht dat een gedeeltelijke financiering van het nadelig saldo en het exploitatietekort over de jaren 2001 tot en met 2003 direct effecten zullen hebben op de zorg, omdat er geen mogelijkheid is in reserves dekking te vinden en inverdienen van een eigen bijdrage in de schuldsanering alleen kan door inkrimping van het personeel, waardoor de kwaliteit van de zorg niet gegarandeerd kan worden."
- Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft verweerder voormeld verzoek gedeeltelijk gehonoreerd.
- Opmaat heeft bij brief d.d. 14 september 2001 bezwaar gemaakt.
- Opmaat is in december 2001 gefuseerd met appellante.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en besloten.
3.1 In afwijking van de door verweerder vastgestelde en de minister goedgekeurde beleidsregels verleent verweerder daarnaast in bepaalde gevallen financiële steun aan instellingen die niet met het budget uitkomen en in financiële problemen zijn gekomen.
Het beleid dat verweerder voor dergelijke gevallen hanteert bevat niet alleen criteria waaraan instellingen moeten voldoen om voor steun in aanmerking te komen, maar stelt ook eisen aan die steunverlening. Deze houden het volgende in.
Van de betrokken instelling wordt een eigen bijdrage verwacht, die in beginsel een derde deel bedraagt van het te compenseren bedrag en in drie jaar gerealiseerd moet zijn, tenzij de omstandigheden van het geval aanleiding geven tot een andere omvang van de eigen bijdrage en andere lengte van de inverdienperiode. De instelling moet derhalve in de saneringsoperatie bij het streven naar een sluitende exploitatie rekening houden met deze inverdieningstaakstelling. De steun wordt in de regel in drie termijnen beschikbaar gesteld, waarbij de tweede en volgende termijn pas beschikbaar worden gesteld nadat de instelling via financiële rapportage heeft aangetoond aan de voor de eerste termijn gestelde voorwaarden te hebben voldaan. De beschikbaarstelling van de tweede en volgende termijn vergt steeds een afzonderlijk expliciet besluit van verweerder.
3.2 Met betrekking tot de tegen het besluit tot steunverlening aangevoerde bezwaren heeft verweerder voorts het volgende aangevoerd.
3.2.1 Het onderhavige beleid voorziet louter in belanssteun, terwijl in dit geval daarnaast ook een compensatie voor het terugdringen van ziekteverzuim is toegekend. Dit is bij wege van uitzondering gebeurd om te voorkomen dat Opmaat zich door de bijzonder grote omvang van het ziekteverzuim over 2001 opnieuw geconfronteerd zou zien met een exploitatie-tekort. Aan deze uitzonderlijke compensatie is de voorwaarde gesteld dat daarop wordt nagecalculeerd in die zin, dat het deel van deze compensatie dat voor een bepaald jaar ter beschikking is gesteld maar niet is gebruikt, moet worden ingeleverd. In de tweede plaats moet Opmaat zich door middel van jaarlijkse rapportages verantwoorden over de genomen maatregelen om het ziekteverzuim terug te dringen en het effect dat daarmee is bereikt. Deze voorwaarden zijn, zeker gelet op het uitzonderlijke karakter van de compensatie, alleszins redelijk en begrijpelijk. Anders dan Opmaat heeft gesteld wordt met deze voorwaarden slecht beleid niet beloond, nu immers het beschikbaar stellen van opvolgende termijnen afhankelijk is van - het effect van - de genomen maatregelen.
3.2.2 De voorwaarde, dat appellante een derde deel van de balanssteun - derhalve totaal (1/3 x 3,6 miljoen=) f 1,2 miljoen - over een periode van drie jaar moet inverdienen, is in overeenstemming met verweerders beleidslijn en niet onredelijk. De aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding om de inverdientaakstelling lager vast te stellen. Door de fusie met appellante wordt het draagvlak voor realisatie van de inverdien-taakstelling vergroot, waarbij het aan appellante is om te beslissen of zij daaraan daadwerkelijk bijdraagt. De stelling dat de inverdientaakstelling een sluitende exploitatie onmogelijk maakt, kan geen argument zijn om de inverdientaakstelling lager vast te stellen, omdat bij het streven naar een sluitende exploitatie rekening had moeten worden gehouden met deze taakstelling en daarvoor dus ruimte had moeten worden ingebouwd.
3.2.3 Het bezwaar van Opmaat tegen de afwijzing van een bijdrage in de opbouw van het weerstandsvermogen kan evenmin slagen. Het beleid voor instellingen in financiële nood is niet bedoeld voor vermogensvorming. Ook hier komt bij dat sprake is van een vergroting van het draagvlak door de fusie met appellante, zij het wederom dat het aan appellante is of zij daadwerkelijk bijdraagt aan het opbouwen van het weerstandvermogen.
3.2.4 Voorzover in de steunverleningsbeslissing van 8 augustus 2001 sprake zou zijn van een motiveringsgebrek, is dit bij de beslissing op bezwaar, waarin het beleid inzake steunverlening uitvoerig is weergegeven, hersteld.
3.2.5 Van een onjuiste belangenafweging is evenmin sprake. Het beleid voor instellingen in financiële problemen is juist ontwikkeld ten behoeve van continuïteit van de zorg en met het oog hierop is dan ook steun aan Opmaat toegekend.
Het primaire besluit is het resultaat van een afweging tussen het belang van de continuïteit van de zorgverlening door Opmaat enerzijds en het belang van een zo zorgvuldig en spaarzaam mogelijk omgaan met de publieke middelen anderzijds. In het licht van het laatstgenoemde belang is het alleszins passend en redelijk dat voorwaarden zijn opgelegd die ervoor zorgen dat Opmaat zoveel mogelijk op eigen kracht uit de financiële problemen komt. De door Opmaat in bezwaar aangevoerde omstandigheden nopen niet tot een versoepeling van de opgelegde voorwaarden, aangezien het gaat om omstandigheden waarvan sowieso sprake moet zijn om op basis van het beleid voor steun in aanmerking te komen. Het gaat dus niet om uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van dit beleid moet sprake zijn van een management en bestuur die het vertrouwen bieden dat de financiële problemen worden opgelost en zich niet opnieuw zullen aandienen. Als een instelling geen goede vooruitzichten heeft in die zin dat een eenmalige steunverlening in tranches onvoldoende is om op eigen kracht verder te kunnen gaan, wordt geen steun verleend. Steunverlening zou dan immers neerkomen op het storten van geld in een bodemloze put. Dat het bestreden besluit de aanpak zou doorkruisen zoals die door Opmaat is gekozen in overleg met de Minister, de provincie en het zorgkantoor, moge zo zijn maar kan dit niet anders maken. Verweerder hanteert in het kader van steunverlening de hiervoor uiteengezette voorwaarden en is niet gebonden aan een afspraak waarbij hij zelf geen partij is geweest.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 De voorwaarden die verweerder heeft gesteld aan de compensatie in de kosten van terugdringing van het ziekteverzuim maken dat het voor appellante niet mogelijk is om (delen van) het totaalbedrag in te zetten op momenten waarop dat het meest noodzakelijk en gewenst is. Dit geldt met name voor het eerste jaar, waarin een grote inzet en investering nodig is. Nu appellante bereid is verantwoording af te leggen over de wijze van besteding van het totaalbedrag en de mogelijkheid bestaat tot nacalculatie, heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen vasthouden aan het beschikbaar stellen van dit bedrag in drie tranches.
4.2 De inverdientaakstelling voor een bedrag van f 1,2 miljoen is te groot. Hoewel de eigen bijdrage in beginsel wordt vastgesteld op 1/3 blijkt uit de bestreden beslissing niet waarom verweerder in de door appellante genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien een ander aandeel vast te stellen. Dat appellante bij het opstellen van een sluitende begroting met deze taakstelling rekening had moeten houden, blijkt voorts niet uit het toetsingskader van verweerder. Nu reeds drastisch is gesaneerd laat de begroting een eigen bijdrage van 1/3 van de balanssteun niet meer toe zonder de zorg te kort te doen.
4.3 Binnen de voorheen door Opmaat geëxploiteerde instelling zal het niet mogelijk zijn geheel uit eigen middelen een weerstandsvermogen op te bouwen, terwijl voor aansluiting bij het Waarborgfonds Zorgsector een minimale omvang van dit vermogen is vereist.
4.4 Tenslotte betoogt appellante dat verweerder door te stellen dat hij niet is gebonden aan afspraken die door Opmaat met derden zijn gemaakt, niet dan wel onvoldoende rekening houdt met de omstandigheid dat Opmaat in een situatie verkeerde die haar voortbestaan ernstig bedreigde en de nadrukkelijke wens de door haar geëxploiteerde instelling te laten voortbestaan. Met de wijze waarop verweerder zijn beleid uitvoert, wordt het een overnemende instelling financieel nagenoeg onmogelijk of in ieder geval uiterst onaantrekkelijk gemaakt een instelling met problemen bij te staan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat, nu de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende aanvraag strekte tot goedkeuring van bedragen die door (inmiddels) appellante in haar tarieven mogen worden doorberekend, het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit rechtstreeks de goedkeuring van (een onderdeel van) tarieven betreft en daarom een besluit is als bedoeld in artikel 35 van de Wet tarieven gezondheidszorg.
5.2 Bij de bestreden beslissing heeft verweerder gesteld dat hij uitvoering heeft gegeven aan het beleid inzake instellingen in financiële problemen, dat is gepubliceerd in zijn jaarverslag 1999. Naar verweerder heeft betoogd gaat het om een beleidslijn die is gehanteerd in het kader van zijn bevoegdheid die artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) biedt om onder bijzondere omstandigheden af te wijken van beleidsregels.
Naar het oordeel van het College kan deze opvatting niet worden aanvaard.
De onderhavige beleidslijn strekt immers niet tot het op grond van bijzondere individuele omstandigheden afwijken van door verweerder vastgestelde, en door de minister goedgekeurde, beleidsregels, als waarop genoemd voorschrift het oog heeft, doch tot het in aanvulling op die beleidsregels vaststellen van posten die door de voor dit beleid in aanmerking komende instellingen mede in de tarieven mogen worden doorberekend.
Deze beleidslijn heeft derhalve betrekking op de hoogte, opbouw en wijze van berekening van - onderdelen van - het tarief voor de desbetreffende categorie inrichtingen en moet dan ook worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 11 van de Wet.
Gesteld noch gebleken is dat deze beleidsregel overeenkomstig artikel 12, eerste lid, van de Wet is goedgekeurd.
Nu sprake is van beleid dat verweerder in aanvulling op, onderscheidenlijk afwijking van de goedgekeurde beleidsregels ten gunste van appellante heeft toegepast, acht het College het in verband met de jegens appellante te betrachten rechtszekerheid geraden het onderhavige beleid bij de beoordeling van dit beroep mede als uitgangspunt te nemen.
5.3 Met betrekking tot de grief van appellante tegen de gefaseerde wijze waarop zij wordt gecompenseerd in de kosten ter bestrijding van het ziekteverzuim, stelt het College met verweerder vast dat het onderhavige beleid in het geheel niet in een dergelijke compensatie voorziet. Dat niettemin, zelfs overeenkomstig de door Opmaat in het verzoek van 20 juni 2001 voorgestelde gefaseerde wijze, tot (maximaal) een bedrag van ƒ 875.000,- compensatie voor deze kosten plaatsvindt, is gelegen in de erkenning door verweerder van de bijzondere omstandigheden van dit geval en impliceert derhalve een afwijking van het onderhavige uitzonderingsbeleid. Deze bijzondere omstandigheden betreffen de ernstige financiële problemen waarmee Opmaat destijds kampte enerzijds en het bovenmatig hoge ziekteverzuim anderzijds, waardoor het risico aanwezig werd geacht dat Opmaat over 2001 opnieuw met een exploitatietekort zou worden geconfronteerd.
Hierbij komt dat verweerder heeft goedgekeurd dat een groot deel van het onderhavige compensatiebedrag, namelijk ƒ 425.000,--, in de tarieven van 2001 wordt verrekend. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellante door de gefaseerde wijze van beschikbaarstelling van dit bedrag onnodig wordt beknot in de mogelijkheden het ziektekostenverzuim voortvarend aan te pakken. Appellante heeft voorts geen overtuigende argumenten aangevoerd waarom verweerder, mede gezien de noodzaak van controle op de besteding van het onderhavige compensatiebedrag, in redelijkheid tot een van het verzoek van Opmaat afwijkende wijze van terschikkingstelling van dit bedrag had moeten besluiten. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat het ziekteverzuim bij het anders dan gefaseerd compenseren van de daarmee gemoeide kosten - wellicht - sneller had kunnen worden teruggedrongen, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing op dit punt heeft kunnen komen.
Het College ziet in verband met het voorgaande geen grond voor de opvatting dat hier sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat moet worden geoordeeld dat verweerder terzake van de compensatie van de kosten van het ziekteverzuim een besluit heeft genomen waartoe hij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen door niet, in verdergaande afwijking van respectievelijk de goedgekeurde beleidsregels en het onderhavige uitzonderingsbeleid, in de door appellante gewenste zin te beslissen.
5.4 Met betrekking tot de grief van appellante inzake de inverdientaakstelling met betrekking tot de verleende balanssteun, stelt het College voorop dat de gestelde onbekendheid met dit door verweerder in het kader van het onderhavige beleid gehanteerde vereiste, gelet op het jaarverslag 1999 van verweerder, de inhoud van het verzoek van 20 juni 2001 en de veelvuldige contacten tussen Opmaat en verweerder voorafgaand aan het primaire besluit, weinig aannemelijk is.
Wat daar echter van zij, beslissend is of verweerder gelet op de omstandigheden van het geval niet in redelijkheid aan de inverdientaakstelling heeft kunnen vasthouden.
Dienaangaande stelt het College vast dat appellante slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat de taakstelling tot gevolg zou hebben dat aan de te leveren zorg te kort zou worden gedaan, maar dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door deze voorwaarde in een zodanige positie wordt gebracht dat die zorg niet meer aan de daaraan wettelijk gestelde eisen zou kunnen voldoen noch dat de continuïteit van die zorg, mede gelet op de door verweerder reeds bij uitzondering toegekende compensatie in verband met het ziekteverzuim, daadwerkelijk in gevaar zou kunnen komen.
Deze grief kan derhalve, afgemeten aan het in paragraaf 5.3 gehanteerde criterium ter beoordeling van het daar aan de orde zijnde beslissingsonderdeel, evenmin slagen.
5.5 Met betrekking tot verweerders bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering een bijdrage te verlenen in de opbouw van het weerstandsvermogen, acht het College het door verweerder in het kader van het onderhavige beleid gehanteerde uitgangspunt dat - tijdelijke - verhoging van het budget en daarmee van de door een instelling te hanteren tarieven niet kan zijn bedoeld voor vermogensopbouw, geenszins onredelijk.
Hierbij komt dat ten tijde van het bestreden besluit reeds sprake was van een fusie tussen Opmaat en appellante, die gelet op haar eigen vermogenspositie reeds aangesloten was bij het Waarborgfonds Zorgsector.
Ook deze grief is derhalve ongegrond.
5.6 Anders dan door appellante betoogd, valt naar het oordeel van het College tenslotte niet in te zien dat door verweerder onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de bijzondere omstandigheden, waarin Opmaat ten tijde van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzoek verkeerde. Juist deze bijzondere omstandigheden zijn voor verweerder aanleiding geweest om in aanvulling op de algemeen voor instellingen als Opmaat geldende beleidsregels extra bedragen vast te stellen.
5.7 Op grond van al het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining