5. De beoordeling van het geschil
5.1 de ontvankelijkheid
5.1.1 Appellante heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat met het beroep een specifieke taak en een zwaarwegend belang van het Zorgkantoor in het geding is. De beroepen zijn derhalve ingesteld door O.W.M. ZAO Zorgverzekeringen U.A., thans appellante, in haar hoedanigheid van Zorgkantoor. Ter zitting is evenwel vastgesteld dat het Zorgkantoor als zodanig (nog) geen wettelijke status heeft, terwijl bovendien uit het na de zitting door appellante toegestuurde mandaatbesluit is gebleken dat het door de ziektekostenverzekeraars aan het zorgkantoor gegeven mandaat niet mede de bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen beslissingen als hier aan de orde omvat.
5.1.2 Nu appellante ziektekostenverzekeraar is en haar uit dien hoofde op grond van artikel 35 van de Wet tarieven gezondheidszorg een beroepsrecht tegen besluiten als hier aan de orde toekomt, alsmede in aanmerking genomen dat appellante ter zitting te kennen heeft gegeven er geen bezwaar tegen te hebben om - indien haar ontvankelijkheid als Zorgkantoor problematisch zou blijken te zijn - in haar hoedanigheid van ziektekostenverzekeraar te worden ontvangen, zal het College, nu ook overigens niet is gebleken dat daartegen beletselen bestaan, haar als zodanig in haar beroepen ontvangen.
5.2 ten gronde
5.2.1 Voor zover appellante heeft willen betogen dat de toepasselijke beleidsregels, zoals die ten tijde van het vaststellen van de bestreden tariefbeschikkingen luidden, kennlijk onredelijk of anderszins rechtens onaanvaardbaar zijn, omdat daarin niet is voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een arbeidsmarkttoeslag als door de betrokken instellingen gevraagd, overweegt het College als volgt.
5.2.2 Verweerder heeft zich in redelijkheid achter de beleidskeuze van de minister kunnen stellen om, buiten het beschikbare budget om, geen extra middelen ter beschikking te stellen voor een grote steden toeslag omdat in haar visie, als verwoord in haar brief aan van 29 mei 2001 aan het Platform, de problematiek moet worden opgelost in het kader van het arbeidsvoorwaardenbeleid. Een belangrijk argument voor deze beleidskeuze van de minister is geweest dat juist in 2001 extra middelen beschikbaar zijn gekomen om de positie van de collectieve sector op de arbeidsmarkt te verbeteren. Met het beschikbaar stellen van deze middelen, ook wel aangeduid als de zogenoemde Van Rijngelden, die er in hoofdzaak toe dienden de concurrentiepositie van de werkgevers in de gezondheidszorg ten opzichte van het bedrijfsleven te versterken, wordt, naar verweerder terecht heeft gesteld, ook ten dele tegemoet gekomen aan de problemen van de instellingen in de grote steden.
5.2.3 Daarbij zag verweerder zich geconfronteerd met de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat aan een eventueel door hem nader vast te stellen beleidsregel, waarin buiten het beschikbare budget zou worden voorzien in toekenning van extra financiële middelen aan de zorginstellingen in de regio's van (één van) de grote steden, ministeriële goedkeuring zou worden onthouden, wegens strijd met het belang van de volksgezondheid. Onder dat belang kan, volgens inmiddels vaste rechtspraak, immers het ontbreken van voldoende financiële dekking mede worden begrepen.
5.2.4 Gelet op het vorenstaande zou voor verweerder enkel nog aan de orde kunnen zijn of hij aanleiding had moeten zien tot aanpassing van de toepasselijke beleidsregels in die zin dat daarin wordt voorzien in een grote steden toeslag op basis van een budgetneutrale herverdeling van de beschikbare middelen. Verweerder heeft dit onder ogen gezien en ter zake de meningen van alle betrokken partijen gepolst. Daarbij is hem gebleken dat voor een dergelijke herverdeling binnen de branche onvoldoende draagvlak bestond. In aanmerking genomen de belangen, waaronder die van de betrokken instellingen, die verweerder gelet op het vorenstaande ten tijde van belang bekend waren, valt zijn keuze om niet over te gaan tot aanpassing van de beleidsregels te billijken.
5.2.5 Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat de geldende, toepasselijke beleidsregels kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onaanvaardbaar zijn, omdat ze niet voorzien in een arbeidsmarkttoeslag als door de betrokken instellingen gevraagd.
5.2.6 Vervolgens is de vraag aan de orde of de omstandigheden waarin de betrokken instellingen verkeren zodanig bijzonder zijn dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 Awb gehouden was van de toepasselijke beleidsregels af te wijken.
Het College stelt in dit verband voorop dat de argumenten die appellante in algemene zin heeft aangevoerd met betrekking tot de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de gevraagde toeslag reeds zijn betrokken bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de toepasselijke beleidsregels. De beleidskeuze van verweerder om zodanige toeslag in algemene zin niet in beleidsregels te verwerken is derhalve reeds in die beoordeling verdisconteerd. Mitsdien kunnen deze argumenten niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of verweerder gehouden was van de toepasselijke beleidsregels af te wijken. In dat kader is slechts van belang of appellante bijzondere, de betrokken instellingen individueel rakende omstandigheden heeft aangevoerd die met zich brengen dat strikte toepassing van de beleidsregels tot voor die instellingen onevenredige gevolgen leidt in verhouding tot de met die beleidsregels te dienen doelen. Meer in het bijzonder is daarbij de vraag aan de orde of in één of meer van de instellingen waarop de bestreden besluiten betrekking hebben sprake is van een situatie, waarbij als gevolg van de onverkorte toepassing van de onderhavige beleidsregels de zorgverlening beneden het niveau is gedaald, dat de desbetreffende instellingen op grond van hun wettelijke verplichtingen behoren te bieden. Namens appellante is ter zitting desgevraagd meegedeeld dat bij haar weten daarvan geen sprake is. Aangezien ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als hiervoor bedoeld, kan niet worden staande gehouden dat verweerder ten aanzien van een of meer van de onderhavige individuele instellingen gehouden was van de beleidsregels af te wijken.
5.2.7 Alles overziende moeten de beroepen van appellante ongegrond worden verklaard. Het College acht daarbij geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.