ECLI:NL:CBB:2003:AN8423

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1651
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Raad van Tucht voor Registeraccountants inzake klacht over accountantsverklaring

In deze zaak heeft appellant A een klacht ingediend tegen B, een registeraccountant, bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants. De klacht betreft de goedkeurende accountantsverklaring die B heeft afgegeven bij de jaarrekening van PQ over het jaar 2000. Appellant stelt dat B niet zorgvuldig heeft gehandeld door geen voorziening te treffen voor een claim van K, die een bedrag van ruim 7 miljard euro op P pretendeert. De Raad van Tucht heeft op 23 juli 2002 de klacht ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 11 september 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de claim van K kansrijk was en dat dit in de jaarrekening van PQ vermeld had moeten worden. B heeft echter betoogd dat de claim niet waarschijnlijk was en dat PQ geen partij was bij de schikking die met K was getroffen. Het College heeft vastgesteld dat appellant de feitelijke juistheid van B's betoog niet overtuigend heeft bestreden en dat er geen bewijs was voor de financiële consequenties van de claim voor PQ.

Het College concludeert dat er geen verplichting bestond om een voorziening te treffen in de jaarrekening van PQ en dat B niet had hoeven aandringen op een vermelding van de claim in het jaarverslag. Het beroep van appellant wordt derhalve verworpen. De uitspraak van het College is gedaan op 23 oktober 2003, waarbij de beslissing van de Raad van Tucht wordt bevestigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1651 23 oktober 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 23 juli 2002.
1. De procedure
Bij brief van 30 juni 2001 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen B, kantoorhoudende te Y.
Bij beslissing van 23 juli 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 16 september 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 6 december 2002 heeft B gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft B desgevraagd het jaarverslag 2000 van PQ en een nadere toelichting ingezonden.
Bij brief van 20 augustus 2003 heeft appellant een nadere standpuntbepaling ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2003. Aldaar waren aanwezig appellant, B en diens gemachtigde mr. W.W. de Nijs Bik, advocaat te Rotterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 23 juli 2002 heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar deze tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft naar voren gebracht dat naar aanleiding van een door K, tegen P ingediende claim een schikking is getroffen waarmee honderden miljoenen dollars zijn gemoeid. Hieruit blijkt volgens appellant dat de desbetreffende claim, anders dan B en PQ willen doen voorkomen, wel degelijk kansrijk was. In de jaarrekening 2000 van PQ had dan ook een voorziening moeten worden getroffen in verband met deze claim, althans had het bestaan van de claim uitdrukkelijk in het jaarverslag 2000 van PQ moeten worden vermeld.
3.2 B heeft verklaard dat een aanzienlijk aantal rechtspersonen of samenwerkingsverbanden in verschillende landen de naam P voert. Deze entiteiten werken op bepaalde terreinen samen, maar zijn in juridische zin zelfstandig ten opzichte van elkaar. Om haar moverende redenen heeft K een groot aantal personen en entiteiten aansprakelijk gesteld, waaronder personen en entiteiten die niet of nauwelijks betrokken zijn geweest bij de aanleiding tot de desbetreffende claim. Dit laatste geldt ook voor PQ.
Na bestudering van op de claim betrekking hebbende stukken, waaronder adviezen van door PQ terzake geraadpleegde deskundigen, heeft B de conclusie getrokken dat de kans van slagen van de desbetreffende claim, voorzover gericht tegen PQ en haar vennoten, uiterst gering was. Deze conclusie is achteraf juist gebleken: PQ was geen partij bij de schikking en hoefde daar ook niet aan mee te betalen.
B is van mening dat in de jaarrekening 2000 van PQ terecht geen voorziening is getroffen terzake van meerbedoelde claim en dat deze claim ook anderszins geen vermelding behoefde in het jaarverslag 2000 van PQ. B concludeert dat hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat hij ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgegeven bij de jaarrekening 2000 van PQ.
3.3 Het College is van oordeel dat appellant de feitelijke juistheid van het betoog van B niet overtuigend heeft bestreden. Weliswaar heeft appellant ter zitting van het College gesteld te beschikken over notulen die het betoog van B ontkrachten, maar hij heeft deze notulen niet overgelegd. Voorts heeft appellant gesteld dat hij ervan overtuigd is dat de schikking wel degelijk financiële consequenties heeft gehad voor PQ, maar hij heeft desgevraagd verklaard dat niet te kunnen bewijzen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen uit het door appellant en B gestelde duidelijk is geworden over de claim, kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat het ten tijde van de door B verrichte controlewerkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2000 van PQ waarschijnlijk was dat PQ in een procedure terzake zou worden veroordeeld. Op de voet van richtlijn 252 (Voorzieningen) voor de jaarverslaglegging van het NIVRA bestond derhalve geen gehoudenheid een voorziening te treffen, terwijl zodanige gehoudenheid evenmin anderszins bestond.
Het College ziet op grond van de voorhanden zijnde informatie voorts niet in dat B had moeten aandringen op het maken van een opmerking over het bestaan van de claim in het jaarverslag 2000 van PQ.
Het beroep slaagt derhalve niet.
Na te melden beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen
zaak R 303
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak van
A,
wonende te X,
klager,
tegen
B,
wonende te Z en kantoor houdende te Y,
betrokkene.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
1.1 het klaagschrift d.d. 30 juni 2001, ingediend door klager;
1.2 het verweerschrift d.d. 29 oktober 2001, ingediend door Mr W.W. de Nijs Bik, advocaat te Rotterdam, raadsman van betrok-kene;
1.3 de ter na te melden zitting door klager overgelegde pleitnotities; en
1.4 de ter zitting door Mr De Nijs Bik overgelegde pleit-notities.
2. Het geding
De Raad heeft de zaak ter openbare zitting van 28 januari 2002 behandeld. Ter zitting zijn onder meer verschenen klager en betrokkene, vergezeld van Mr De Nijs Bik.
3. De feiten
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad het volgende vast.
3.1 Betrokkene is als registeraccountant werkzaam bij J te Y.
3.2 Betrokkene heeft een goedkeurende accountantsverklaring gegeven bij de jaarrekening over 2000 van PQ.
3.3 K maakt jegens P aanspraak op een bedrag van ruim ¦ 7.000.000.000,00. Omdat P deze aanspraak van de hand heeft gewezen, heeft K in februari 2001 een procedure aanhangig gemaakt bij het tribunal te S.
3.4 De beroepsaansprakelijkheidsverzekering van P biedt geen (volledige) dekking tegen een aansprakelijkheid ter hoogte van ruim ¦ 7.000.000.000,00. Voor het niet door de verzekering ge-dekte deel van de aanspraak van K heeft P geen voorziening getroffen.
4. De klacht
De klacht houdt in dat betrokkene in zijn werkzaamheden als registeraccountant niet zorgvuldig heeft gehandeld c.q. een onafhankelijk oordeel achterwege heeft gelaten c.q. zijn goedkeuring heeft verleend aan een jaarrekening waarvan hem bekend is dat deze onvolledig en misleidend is.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Klager meent dat betrokkene geen goedkeurende verklaring bij de onder 3.2 vermelde jaarrekening had mogen geven, omdat P geen voorziening heeft getroffen voor de aanspraak van ruim ¦ 7.000.000.000,00, die K pretendeert te hebben op P.
5.2 Betrokkene stelt daar tegenover dat hij met zijn opdrachtgever P overleg heeft gevoerd over de door de opdrachtgever getroffen voorzieningen voor claims en procedures.
Ten aanzien van K's claim heeft P beoordeeld of er sprake was van een situatie waarbij het waarschijnlijk is dat de rechtspersoon in een procedure zal worden veroordeeld. P heeft deze vraag ontkennend beantwoord - daarbij ondersteund door voor dit doel ingewonnen adviezen van binnenlandse en buitenlandse externe deskundigen - en heeft bijgevolg van het vormen van een voorziening afgezien.
Betrokkene heeft kennis genomen van de onderbouwing van het standpunt van P en heeft vastgesteld dat de behandeling van de aanspraak van K adequaat was.
5.3 Naar het oordeel van de Raad heeft klager tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene onvoldoende heeft gedaan om zich te vergewissen omtrent de kans van slagen van de aanspraak van K en de juistheid van de in dit kader door P gemaakte afweging.
5.4 Nu klager ook overigens onvoldoende heeft gesteld waaruit volgt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, faalt de klacht in al haar onderdelen. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
6. De beslissing
De Raad:
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door Mr A. Rutten-Roos, voorzitter, W. Vliem RA en Drs. J.W. Moret RA, leden, in tegenwoordigheid van Mr F.R. Hage als secretaris.