5. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Met betrekking tot het spoedeisend belang van verzoekster bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerders standpunt, dat de termijn, benodigd voor het nemen van een besluit ter uitvoering van de gevraagde voorlopige voorziening, even lang is als de periode die gemoeid zou zijn met het beslissen op een nieuw in te dienen, complete, aanvraag, begrijpelijk is en rechtens houdbaar.
De voorzieningenrechter constateert dat partijen het erover eens zijn, dat de aanvraag van 26 maart 2003 op 2 juli 2003 niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat ten aanzien van één van de vennoten de door artikel 22, eerste lid, Bp 2000 vereiste verklaring omtrent het gedrag niet was overgelegd. Volgens verweerder is hiermee een fatale termijn overschreden, met als gevolg dat verzoekster enkel een inhoudelijk oordeel over zijn aanvraag kan krijgen na hernieuwde indiening hiervan, onder bijvoeging van de vereiste stukken. Volgens verzoekster dient verweerder bereid te zijn de overschrijding van de door verzoekster zelf (bij brief van 16 juni 2003) voorgestelde termijn te pardonneren en alsnog te beslissen op de aanvraag van 26 maart 2003, zulks, naar de voorzieningenrechter aanneemt, na wijziging van deze aanvraag in die zin, dat deze niet langer betrekking heeft op de vennoot ten aanzien van wie geen verklaring omtrent het gedrag kan worden verkregen.
Verzoekster beoogt via het treffen van een voorlopige voorziening te bewerkstelligen, dat verweerder wordt opgedragen de door verzoekster bepleite weg te volgen, dat wil zeggen het alsnog inhoudelijk beslissen op de - naar moet worden aangenomen met inachtneming van het bovenstaande te wijzigen - aanvraag van 26 maart 2003. Aangezien ter zitting is komen vast te staan dat het volgen van de door verweerder aangegeven weg - indiening van een nieuwe aanvraag, voorzien van de vereiste verklaringen - voor verzoekster op zichzelf begaanbaar is, zonder dat hiertoe een rechterlijk ingrijpen bij wege van voorlopige voorziening nodig is, dient te worden nagegaan of vereiste spoed meebrengt dat het volgen van de door verzoekster bepleite weg desalniettemin geïndiceerd is.
In het licht van het voorgaande is verzoekster ter zitting gevraagd in hoeverre naar haar oordeel een dergelijk spoedeisend belang aanwezig is. Verzoekster heeft hierop aangegeven, dat het indienen van een nieuwe aanvraag in zoverre bezwaarlijk is, dat zij zich de moeite zal moeten getroosten om nieuwe verklaringen omtrent het gedrag te verkrijgen, nu de geldigheidsduur van de reeds ingediende verklaringen is verstreken. In antwoord op de vraag waarom het aanvragen van nieuwe verklaringen bezwaarlijk zou zijn, heeft verzoekster aangegeven dat dit enkel het geval is, omdat er een zekere tijd mee gemoeid is, welke door haar wordt ingeschat op in totaal vier tot zes weken. Desgevraagd heeft verzoekster aangegeven dat zij geen schade lijdt tengevolge het gegeven dat vier tot zes weken later op haar aanvraag zou worden beslist dan het geval zou zijn wanneer de gevraagde voorlopige voorziening wordt getroffen.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden aangenomen dat een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening aanwezig is.
De voorzieningenrechter voegt hier nog aan toe, dat een ander oordeel ertoe zou leiden, dat verweerder zijn besluit zou moeten nemen met inachtneming van hem verstrekte verklaringen omtrent het gedrag, daterend van 10, 11, 18, 20, 25 en 31 maart 2003, van 3, 4, 8 en 11 april 2003 en van 13 mei 2003. Een opdracht aan verweerder als verlangd door verzoekster zou er dus op neerkomen, dat verweerder verplicht zou worden zijn besluitvorming te baseren op verklaringen die tot meer dan een half jaar oud zijn - en ten tijde van de indiening van de laatste verklaring gedeeltelijk reeds ouder dan twee maanden - terwijl artikel 22, eerste lid, van het Bp 2000 voorschrijft dat een dergelijke verklaring ten tijde van de aanvraag niet ouder dan twee maanden mag zijn. Uit deze bepaling valt af te leiden dat de regelgever het van belang heeft geacht dat het betrouwbaarheidsoordeel omtrent de vervoerder van recente datum is. Dit uitgangspunt rechtvaardigt, naar voorlopig oordeel, dat van een aanvrager voortvarendheid wordt verlangd bij het, na overlegging van een verklaring omtrent het gedrag, verschaffen van andere voor de beoordeling van een aanvraag benodigde gegevens. Vast staat dat de via een voorlopige voorziening voor verweerder te creëren verplichting om acht te slaan op de tamelijk gedateerde verklaringen, zijn oorzaak zou vinden een aan verzoekster toe te rekenen vertraging. Immers, reeds op 13 mei 2003 was de laatste verklaring verstrekt, terwijl de enige nog ontbrekende verklaring een vennoot betrof die voor verstrekking van een verklaring niet in aanmerking kwam. Desalniettemin heeft verzoekster in ieder geval tot 2 juli 2003 verweerder laten wachten op deze niet te verstrekken verklaring. Ook deze omstandigheid brengt mee dat het niet onredelijk is van verzoekster te verlangen om, voorafgaand aan inhoudelijke besluitvorming door verweerder, voor nieuwe verklaringen zorg te dragen.
Een spoedeisend belang is evenmin gelegen in de omstandigheid dat verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoekster voor beoordeling van haar aanvraag van 26 maart 2003 - en naar mag worden aangenomen eveneens van een nieuw in 2003 te dienen aanvraag - een bedrag van € 545,-- verschuldigd is in plaats van € 285,--. Het verschil tussen beide bedragen is dermate gering, dat dit het treffen van een voorlopige voorziening niet zou kunnen rechtvaardigen. Voorts is van belang dat verzoekster tot betaling "onder protest" van het hoge bedrag zou kunnen overgaan, met een vermelding dat zij door betaling van dit in rekening gebrachte bedrag geenszins erkent dat sprake is van een aanvraag tot verlening van een (nieuwe) vergunning. Door aldus te handelen is verzoekster dus in staat de door haar verlangde inhoudelijke beoordeling te verkrijgen, zonder afstand te doen van haar eigen opvatting dat sprake is van een aanvraag om wijziging van een vergunning en met een recht op restitutie van het verschil tussen beide legesbedragen ingeval haar standpunt omtrent de status van de aanvraag zou worden gehonoreerd.
Het verzoek om voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.