ECLI:NL:CBB:2003:AN8224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/732 II
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen accountant-administratieconsulent over advisering bij overnameoptie

In deze zaak heeft appellant, A, een klacht ingediend tegen accountant-administratieconsulent B AA bij de Raad van Tucht Amsterdam. De klacht betreft de advisering van B AA tijdens de overname van een optiekzaak door appellant. De procedure begon met een beslissing van de Raad van Tucht op 3 september 2001, waartegen appellant beroep aantekende bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Het College heeft de zaak behandeld op zittingen in oktober 2002 en september 2003, waarbij getuigen zijn gehoord en partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De kern van de klacht is dat B AA appellant niet heeft gewaarschuwd dat er geen BTW verschuldigd was bij de overdracht van de optiekzaak. Het College heeft vastgesteld dat B AA, in de omstandigheden van de zaak, geen aanleiding had om appellant te adviseren over de BTW-kwestie. Appellant had een eerder besproken overnamesom van f. 200.000, maar ondertekende een overeenkomst voor f. 235.000 zonder dit prijsverschil aan de orde te stellen. Het College concludeert dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het inbrengen van relevante informatie en dat B AA niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

Uiteindelijk heeft het College de klacht ongegrond verklaard en de kosten van de getuigen vergoed, terwijl de kosten van appellant voor zijn eigen rekening komen. De uitspraak werd gedaan op 21 oktober 2003 door de rechters J.A. Hagen, M.A. Fierstra en S.K. Welbedacht, in aanwezigheid van griffier Th. J. van Gessel.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/732 21 oktober 2003
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, wonende te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 3 september 2001.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 3 september 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 3 september 2001 genomen beslissing op een klacht, op 1 december 2000 ingediend door appellant tegen B AA (hierna: betrokkene).
Bij een op 11 september 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
Na de zaak te hebben behandeld ter zitting van 10 oktober 2002 heeft het College bij uitspraak d.d. 21 november 2002 het beroep gegrond verklaard, de bestreden tuchtbeslissing vernietigd en alvorens verder te beslissen, opgeroepen als getuige te verschijnen op een nader te bepalen zittingsdatum A, C en D A.A. en voorts betrokkene gelast het dossier zijdens zijn kantoor met betrekking tot appellant aangelegd, over te leggen.
Bij brief d.d. 19 december 2002 heeft betrokkene overgelegd de tijdregistratie die betrekking heeft op de declaraties d.d. 10 juli 1996 en 23 juli 1996 alsmede een zestal gespreksnotities. Appellant heeft bij brief d.d. 20 augustus 2003 een schriftelijke verklaring overgelegd van mevrouw E, echtgenote van appellant.
Ter zitting van 9 september 2003 heeft het College genoemde personen als getuigen gehoord en zijn appellant en betrokkene in de gelegenheid gesteld hun standpunt nader toe te lichten. Appellant en betrokkene zijn in persoon verschenen. Laatstgenoemde werd bijgestaan door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo.
2. De beoordeling
Het College blijft bij hetgeen het in zijn uitspraak d.d. 21 november 2002 heeft overwogen en beslist. Op grond van de stukken en het verhandelde op de zittingen van 10 oktober 2002 en 9 september 2003, waaronder het getuigenverhoor, gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is accountant-administratieconsulent. Hij was ten tijde van de feiten die de aanleiding hebben gevormd tot indiening van de klacht als kantoorleider verbonden aan het accountantskantoor F te X.
Appellant heeft, tezamen met zijn echtgenote, in mei 1996 een gesprek met D gevoerd over een eventuele overname van voornoemde optiekzaak. D was toentertijd verbonden als relatiebeheerder aan het kantoor waarvan betrokkene kantoorleider was. Nog dezelfde avond heeft appellant vergezeld van een adviseur van de verkopende partij D thuis bezocht waarbij is gesproken over financieringsmogelijkheden. In deze fase zou over een overnamesom van f. 200.000 zijn gesproken. D is niet betrokken geweest bij onderhandelingen in dit verband met de verkoper.
In de loop van dezelfde week heeft appellant in verband met de door hem beoogde overname van de bedoelde optiekzaak het kantoor van betrokkene bezocht. Hij heeft daartoe geen afspraak gemaakt. Bij afwezigheid van D heeft hij gesproken met C. Appellant kende C nog niet. Volgens de verklaring van appellant heeft hij tijdens dit gesprek de reeds door de verkopende partij getekende overnameovereenkomst met betrekking tot bedoelde optiekzaak ter beoordeling voorgelegd. Zowel appellant als C stellen dat tijdens dit gesprek geen dossier is geraadpleegd. Appellant en C hebben een verschillende herinnering aan de inhoud van het gesprek. Eerstgenoemde meent dat de overeenkomst is beoordeeld terwijl C zich herinnert over algemene aspecten in verband met overname te hebben gesproken waarbij hij niet uitsluit dat appellant een concept-overeenkomst heeft getoond. Hoe dit ook zij, appellant heeft, ook volgens zijn eigen verklaring, niet aan de orde gesteld dat hij met de verkopende partij in een eerder stadium een overnamesom van f. 200.000 had besproken terwijl, althans volgens zijn stelling, in de voorgelegde overeenkomst een bedrag van f. 235.000 was vermeld. Uit zijn verklaring blijkt dat dit verschil in prijs hem wel is opgevallen. Hij heeft G, die de verkopende partij bijstond, hierover opheldering gevraagd. Appellant heeft de overnameovereenkomst nog dezelfde dag (ongewijzigd) ondertekend.
Ter beoordeling van het College staat of appellant ten onrechte door of namens betrokkene niet is gewaarschuwd dat terzake van de overdracht van de optiekzaak "H" te Y door de verkoopster aan appellant als koper, geen BTW verschuldigd was.
Naar het oordeel van het College heeft C in bovengenoemde omstandigheden geen concrete aanleiding behoeven te zien te adviseren omtrent de verschuldigdheid van BTW terzake van de overdracht van een onderneming. Aangenomen dat appellant een reeds door de verkopende partij ondertekende overnameovereenkomst aan C heeft getoond, heeft deze in die overeenkomst geen aanleiding behoeven te zien te adviseren terzake van de verschuldigheid van BTW aangezien in deze overeenkomst een koopprijs is vermeld zonder dat daarbij uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van het het al dan niet inbegrepen zijn van BTW. Ook het feit dat het in deze overeenkomst vermelde bedrag hoger was dan het bedrag waarover eerder was gesproken behoefde onder deze omstandigheden voor C geen aanleiding te zijn tot zodanig advisering. C noch de door appellant geconsulteerde D waren betrokken bij de onderhandelingen met betrekking tot de overname van de optiekzaak. Bovendien is van belang dat appellant onaangekondigd op het kantoor van betrokkene is verschenen zodat C niet in de gelegenheid is geweest bij D te informeren over hetgeen D eerder met appellant had besproken. Voorts was voor appellant kenbaar dat C niet de beschikking had over enig dossier zodat hem ook om deze reden niet heeft kunnen opvallen dat de in de overeenkomst genoemde overnamesom afweek van het bedrag dat eerder door appellant aan D zou zijn genoemd. Evenmin heeft appellant het prijsverschil, dat hem blijkens zijn verklaring niet was ontgaan en waarvan hij de reden niet begreep, aan de orde gesteld. Onder deze omstandigheden had appellant zich moeten afvragen over welke kennis van het dossier C beschikte en het door hem gesignaleerde prijsverschil aan de orde moeten stellen. Appellant heeft erkend dat hij dit niet heeft gedaan.
Deze gang van zaken brengt mee dat het College niet behoeft vast te stellen of C, zoals hij stelt en appellant ontkent, heeft opgemerkt dat in verband met de overdracht van de onderneming geen BTW verschuldigd zou zijn, omdat ook indien deze advisering achterwege zou zijn gebleven dit niet tuchtrechtelijk laakbaar is aangezien onder omstandigheden zoals hiervoor overwogen, geen concrete aanleiding bestond terzake te adviseren.
Het College is derhalve van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Ten aanzien van de kosten van de getuigen wordt overwogen dat de kosten van C en D vanwege het College worden vergoed en dat de kosten van appellant als partij-getuige voor zijn eigen rekening komen.
3. De beslissing
Het College verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr. Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. Th. J. van Gessel