2. De beoordeling
Het College blijft bij hetgeen het in zijn uitspraak d.d. 21 november 2002 heeft overwogen en beslist. Op grond van de stukken en het verhandelde op de zittingen van 10 oktober 2002 en 9 september 2003, waaronder het getuigenverhoor, gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is accountant-administratieconsulent. Hij was ten tijde van de feiten die de aanleiding hebben gevormd tot indiening van de klacht als kantoorleider verbonden aan het accountantskantoor F te X.
Appellant heeft, tezamen met zijn echtgenote, in mei 1996 een gesprek met D gevoerd over een eventuele overname van voornoemde optiekzaak. D was toentertijd verbonden als relatiebeheerder aan het kantoor waarvan betrokkene kantoorleider was. Nog dezelfde avond heeft appellant vergezeld van een adviseur van de verkopende partij D thuis bezocht waarbij is gesproken over financieringsmogelijkheden. In deze fase zou over een overnamesom van f. 200.000 zijn gesproken. D is niet betrokken geweest bij onderhandelingen in dit verband met de verkoper.
In de loop van dezelfde week heeft appellant in verband met de door hem beoogde overname van de bedoelde optiekzaak het kantoor van betrokkene bezocht. Hij heeft daartoe geen afspraak gemaakt. Bij afwezigheid van D heeft hij gesproken met C. Appellant kende C nog niet. Volgens de verklaring van appellant heeft hij tijdens dit gesprek de reeds door de verkopende partij getekende overnameovereenkomst met betrekking tot bedoelde optiekzaak ter beoordeling voorgelegd. Zowel appellant als C stellen dat tijdens dit gesprek geen dossier is geraadpleegd. Appellant en C hebben een verschillende herinnering aan de inhoud van het gesprek. Eerstgenoemde meent dat de overeenkomst is beoordeeld terwijl C zich herinnert over algemene aspecten in verband met overname te hebben gesproken waarbij hij niet uitsluit dat appellant een concept-overeenkomst heeft getoond. Hoe dit ook zij, appellant heeft, ook volgens zijn eigen verklaring, niet aan de orde gesteld dat hij met de verkopende partij in een eerder stadium een overnamesom van f. 200.000 had besproken terwijl, althans volgens zijn stelling, in de voorgelegde overeenkomst een bedrag van f. 235.000 was vermeld. Uit zijn verklaring blijkt dat dit verschil in prijs hem wel is opgevallen. Hij heeft G, die de verkopende partij bijstond, hierover opheldering gevraagd. Appellant heeft de overnameovereenkomst nog dezelfde dag (ongewijzigd) ondertekend.
Ter beoordeling van het College staat of appellant ten onrechte door of namens betrokkene niet is gewaarschuwd dat terzake van de overdracht van de optiekzaak "H" te Y door de verkoopster aan appellant als koper, geen BTW verschuldigd was.
Naar het oordeel van het College heeft C in bovengenoemde omstandigheden geen concrete aanleiding behoeven te zien te adviseren omtrent de verschuldigdheid van BTW terzake van de overdracht van een onderneming. Aangenomen dat appellant een reeds door de verkopende partij ondertekende overnameovereenkomst aan C heeft getoond, heeft deze in die overeenkomst geen aanleiding behoeven te zien te adviseren terzake van de verschuldigheid van BTW aangezien in deze overeenkomst een koopprijs is vermeld zonder dat daarbij uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van het het al dan niet inbegrepen zijn van BTW. Ook het feit dat het in deze overeenkomst vermelde bedrag hoger was dan het bedrag waarover eerder was gesproken behoefde onder deze omstandigheden voor C geen aanleiding te zijn tot zodanig advisering. C noch de door appellant geconsulteerde D waren betrokken bij de onderhandelingen met betrekking tot de overname van de optiekzaak. Bovendien is van belang dat appellant onaangekondigd op het kantoor van betrokkene is verschenen zodat C niet in de gelegenheid is geweest bij D te informeren over hetgeen D eerder met appellant had besproken. Voorts was voor appellant kenbaar dat C niet de beschikking had over enig dossier zodat hem ook om deze reden niet heeft kunnen opvallen dat de in de overeenkomst genoemde overnamesom afweek van het bedrag dat eerder door appellant aan D zou zijn genoemd. Evenmin heeft appellant het prijsverschil, dat hem blijkens zijn verklaring niet was ontgaan en waarvan hij de reden niet begreep, aan de orde gesteld. Onder deze omstandigheden had appellant zich moeten afvragen over welke kennis van het dossier C beschikte en het door hem gesignaleerde prijsverschil aan de orde moeten stellen. Appellant heeft erkend dat hij dit niet heeft gedaan.
Deze gang van zaken brengt mee dat het College niet behoeft vast te stellen of C, zoals hij stelt en appellant ontkent, heeft opgemerkt dat in verband met de overdracht van de onderneming geen BTW verschuldigd zou zijn, omdat ook indien deze advisering achterwege zou zijn gebleven dit niet tuchtrechtelijk laakbaar is aangezien onder omstandigheden zoals hiervoor overwogen, geen concrete aanleiding bestond terzake te adviseren.
Het College is derhalve van oordeel dat de klacht ongegrond is.
Ten aanzien van de kosten van de getuigen wordt overwogen dat de kosten van C en D vanwege het College worden vergoed en dat de kosten van appellant als partij-getuige voor zijn eigen rekening komen.