5. De beoordeling van het geschil
Het College onderschrijft niet de door appellante naar voren gebrachte stelling dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had moeten nemen, omdat de op 3 december 1998 ingevolge artikel 57 oud van de Wet personenvervoer aan appellante verleende vergunning ingevolge het bepaalde in artikel 113 van de Wet personenvervoer 2000 als een voor onbepaalde tijd verleende vergunning zou voortbestaan.
Appellante beschikt namelijk niet over een ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde vóór 1 januari 2001, verleende vergunning, aangezien een dergelijke vergunning slechts door verweerder verleend kon worden. Appellante beschikt slechts over een vergunning die ingevolge artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer tijdelijk als zodanig kon gelden en wel voor de periode totdat definitief op haar vergunningaanvraag beschikt is.
Het College overweegt vervolgens dat de Algemene wet bestuursrecht niet een systeem kent, waarbij de in bezwaar of beroep aangevoerde argumenten afzonderlijk op ontvankelijkheid worden beoordeeld. Nu verweerder het bezwaarschrift ontvankelijk heeft geacht kon hij dus niet tot een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring besluiten op grond van de overweging dat appellante bij het door haar aangevoerde argument dat de wettelijke beslistermijn was overschreden, geen belang had. Anderzijds is ook appellantes argument dat het bezwaar wel ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat door de overschrijding van de beslistermijn een fictieve weigering van de gevraagde vergunning was ontstaan, onjuist. Als eenmaal een reële beslissing op de aanvraag genomen is, kan tegen het niet tijdig nemen van die beslissing geen rechtsmiddel meer worden aangewend.
Het College duidt verweerders beslissing op dit punt aldus dat verweerder appellantes stelling als grond voor het bezwaar heeft afgewezen en stelt - gelet op het voorgaande - vast dat die afwijzing terecht heeft plaatsgevonden.
Het feit dat appellante in bezwaar niet voldaan heeft aan verweerders verzoek hem kapitaalrekeningen over te leggen, moet ertoe leiden dat verweerder niet kan worden verweten onvoldoende onderzoek naar appellantes financiële situatie te hebben gedaan, en dat hij heeft mogen uitgaan van de wel tot zijn beschikking staande stukken. Andere consequenties verbindt het College niet aan dat feit.
Met betrekking tot het materiële punt dat partijen verdeeld houdt overweegt het College dat verweerder terecht uit het samenstel van de wettelijke bepalingen afleidt, dat een vergunning slechts verleend kan worden aan een vervoerder. Wat een vervoerder is wordt eveneens door de Wet personenvervoer 2000 bepaald en wel in artikel 1, onder k:
degene die niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto taxivervoer verricht.
Met verweerder is het College van oordeel dat gezien de wetsgeschiedenis deze bepaling zo moet worden uitgelegd dat als vervoerder moet worden aangemerkt degene voor wiens rekening en risico het taxivervoer plaatsvindt.
Uit die zienswijze vloeit voort dat wanneer sprake is van personen die stellen gezamenlijk als vervoerder op te treden, bijvoorbeeld in de vorm van een vennootschap onder firma, en als zodanig een vergunningaanvraag indienen, deze alleen gehonoreerd kan worden als die vennootschap kan worden aangemerkt als de vervoerder in bovenbedoelde zin. Dat doet zich slechts voor als er in de vennootschap sprake is van een zodanige mate van financiële verstrengeling, dat gezegd kan worden dat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden voor rekening en risico van de vennootschap als zodanig.
Van zodanige verstrengeling is geen sprake indien de gekozen verdelingsgrondslag in feite betekent dat elk der vennoten voor eigen rekening en risico een eigen taxibedrijf exploiteren. Beoordelingsfactoren zijn hierbij met name de berekening van het individuele winstaandeel in relatie tot het individuele aandeel in de omzet en de bepaling van (ieders aandeel in) de gezamenlijke kosten.
Uit de hiervoor in rubriek 2 geciteerde bepaling van het vennootschapscontract leidt het College af, dat een zodanige eigen exploitatie door elk der vennoten zich hier voordoet. Slechts de vaste lasten, waaronder de aan A te betalen afdracht, worden gezamenlijk gedragen. De meeste variabele lasten worden door de rijdende vennoten individueel gedragen. De baten worden, behoudens de in artikel 14, derde lid voorziene rentebetaling over een voorshands negatief eigen kapitaal, verdeeld naar rato van ieders bijdrage in de omzet. Het feit dat een aantal kosten voor gemeenschappelijke rekening komt en dat de vennootschap over één BTW-nummer beschikt, doet aan de constatering dat binnen het vennootschapsverband de vennoten voor eigen rekening en risico vervoer verrichten, niet af. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld, dat ieder der vennoten een eigen vergunning zal moeten aanvragen.
Het College overweegt voorts dat verweerder ingevolge de wettelijke bepalingen geroepen is appellantes aanvraag om vergunning zelfstandig aan die bepalingen te toetsen. Als hij daarbij tot andere conclusies komt dan gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland op 19 mei 1999 gekomen waren, is dat op zichzelf onvoldoende grond om te oordelen dat daarmee inbreuk gemaakt zou zijn op een bij appellante door het bevoegd gezag gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Dat bij de totstandkoming van de Wet personenvervoer 2000 is verondersteld, dat degenen die onder de Wet personenvervoer voor een vergunning in aanmerking kwamen, wederom een vergunning zouden kunnen krijgen omdat de toetsingscriteria niet wezenlijk veranderd waren, ontslaat verweerder niet van de verplichting een vergunningaanvraag te toetsen aan de wettelijke criteria. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook naar het oordeel van het College geen sprake.
Aangaande het beroep dat appellante tenslotte nog heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder overlegging van een vennootschapscontract van een andere, wel als vervoerder aangemerkte vennootschap onder firma, overweegt het College dat op grond van de door appellante overgelegde stukken niet valt in te zien hoe verweerder ten aanzien van die andere vennootschap wel, in afwijking van zijn hiervoor uiteengezette uitvoeringspraktijk, tot de conclusie is kunnen komen dat taxivervoer wordt verricht voor gezamenlijke rekening en risico, op grond van welke conclusie vergunning is verleend. In de gegeven omstandigheden brengt het gelijkheidsbeginsel niet mee dat verweerder gehouden zou zijn in strijd met het wettelijk stelsel aan appellante vergunning te verlenen.
Gelet op het vorengaande verklaart het College het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.