5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep dat was gericht tegen het besluit van 25 april 2002 mede gericht geacht tegen het besluit van 24 juni 2002. Niet gebleken is dat appellante nog enig belang heeft bij het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 25 april 2002, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De beoordeling richt zich verder op het besluit van 24 juni 2002.
5.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat hetgeen partijen verdeeld houdt enkel nog betrekking heeft op de weigering van verweerder appellante een tegemoetkoming in het door haar gestelde renteverlies te verstrekken.
Aangezien de beslissing op het verzoek om vergoeding van het renteverlies onderdeel uitmaakt van de beslissing op bezwaar van 24 juni 2002, staat daartegen rechtstreeks beroep bij het College open.
5.3 Bij de beoordeling stelt het College voorop dat het Besluit zelve geen aanspraak vestigt op vergoeding van renteverlies zoals door appellante is geleden. Van een vaste bestuurspraktijk om, buiten een wettelijke grondslag, rente in rekening te brengen of te vergoeden, is naar het oordeel van het College geen sprake.
5.4 Voor zover echter het beroep is gegrond op de stelling dat appellante schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig handelen van verweerder, slaagt het. Uit de uitspraak van het College van 15 januari 2002 volgt dat zowel het primaire besluit van 12 juli 1999 als de beslissing op bezwaar van 7 maart 2000 rechtens onjuist was. Op grond daarvan is verweerder in beginsel verplicht de schade die appellante als gevolg van die besluiten heeft geleden, aan appellante te vergoeden.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet ten onrechte gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van voornoemde besluiten, welke schade er meer concreet in bestaat dat zij een renteverlies heeft geleden doordat zij lagere voorschotten heeft aangevraagd en verkregen dan zij zou hebben aangevraagd en verkregen wanneer verweerder in plaats van genoemde besluiten meteen het besluit van 24 juni 2002 had genomen.
Ter zitting is gebleken dat het gangbare bestuurspraktijk was om in het kader van het onderhavige Besluit desgevraagd voorschotten te verstrekken tot 80% van het bij de subsidieverlening in het vooruitzicht gestelde subsidie. Een uitzondering werd gemaakt voor bedrijven die failliet dreigden te gaan. Dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie in het geval van appellante sprake was, heeft verweerder niet gesteld. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat appellante rechtens aanspraak kon maken op voorschotten en dat zij, had zij hogere voorschotten op grond van een hogere subsidieverlening aangevraagd, deze ook had gekregen. Dit is in lijn met het in rubriek 2.1 geciteerde gedeelte uit de Nota van Toelichting, waaruit blijkt dat in de regel voorschotten worden verstrekt. Ook moet ervan worden uitgegaan dat appellante een dergelijk verzoek zou hebben gedaan, en dat de enkele reden dat zij destijds geen verzoek tot het verstrekken van hogere voorschotten heeft gedaan is gelegen in het feit dat de subsidie tot een te laag bedrag was verleend en appellante terecht meende niet meer dan 80% van het verleende bedrag als voorschot te kunnen aanvragen.
5.6 Het beroep is derhalve gegrond voor zover het is gericht tegen het gedeelte van het besluit dat inhoudt dat geen rente wordt vergoedt.
In een nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder tot toekenning van een schadebedrag moeten komen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat aan appellante op 12 juli 1999 de subsidie zou zijn verleend als later in het besluit van 24 juni 2002 is verleend, dat appellante twee maal 40% van dit bedrag als voorschot zou hebben aangevraagd op de momenten dat zij daar redelijkerwijs voor in aanmerking kwam, en dat deze voorschotten binnen de gebruikelijke termijnen zouden zijn vastgesteld en - overeenkomstig artikel 4:55, tweede lid, Awb - binnen vier weken daarna zouden zijn uitbetaald.
5.7. Appellante heeft niet verzocht om een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ook het College acht daarvoor geen termen aanwezig.