ECLI:NL:CBB:2003:AN7050

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/118
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • D. Roemers
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake slachtpremie op basis van Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, een veehouder, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 10 december 2002, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 7 juni 2001 werd afgewezen. Dit eerdere besluit betrof de afwijzing van aanvragen voor slachtpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies, omdat appellant niet voldeed aan de identificatie- en registratievereisten voor runderen. Appellant stelde dat hij geen gewetensbezwaarde was en dat zijn runderen wel degelijk van oormerken waren voorzien, maar de Minister hield vol dat appellant tot de groep gewetensbezwaarden behoorde en dat zijn runderen niet correct waren geregistreerd.

Tijdens de zitting op 8 augustus 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij onder andere verwees naar medische redenen voor het niet aanbrengen van oormerken. Het College oordeelde dat de Minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. Het College concludeerde dat het besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en verklaarde het beroep gegrond. De Minister werd opgedragen om opnieuw op het bezwaarschrift van appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen van het College. Tevens werd bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem zou worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/118 17 september 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, L.H.W. Visscher en mr. M.W. Oomen, allen werkzaam bij verweerders agentschap Laser.
1. De procedure
Op 20 januari 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 7 juni 2001, genomen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 1 april 2003 is een verweerschrift ingekomen.
Op 8 augustus 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van appellant is tevens het woord gevoerd door zijn broer, C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"HOOFDSTUK 1
Rechtstreekse betalingen
(…)
Artikel 11
1. een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. De premie wordt, binnen nader vast te stellen nationale maxima, toegekend bij het slachten van in aanmerking komende dieren of de uitvoer daarvan naar een derde land.
(…)
Artikel 21
Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 820/97."
Artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 820/97 van 21 april 1997 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (inmiddels vervangen door Verordening (EG) nr. 1760/2000 van 17 juli 2000, die van toepassing is op runderen die vanaf 1 september 2001 worden geslacht), hierna: de Verordening, luidt als volgt:
"Artikel 4
1. Alle dieren op een bedrijf die na 1 januari 1998 zijn geboren of na 1 januari 1998 zijn bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. De beide oormerken zijn voorzien van dezelfde identificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het dier is geboren. In afwijking van het voorgaande mogen dieren, geboren vóór 1 januari 1998, die na die datum bestemd zijn voor het intracommunautaire handelsverkeer, tot 1 september 1998 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd. Bovendien mogen in afwijking van het voorgaande dieren, geboren vóór 1 januari 1998, die na die datum bestemd zijn voor het intracommunautaire handelsverkeer met het oog op onmiddellijke slachting, tot 1 september 1999 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïdentificeerd. (…)"
Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2.3
(…)
2. Terzake van het slachten of uitvoeren naar een derde land van een rund dat op de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I & R-register tenminste acht maanden oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt.
(…)
Hoofdstuk 4A Bepalingen met betrekking tot premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid
Artikel 4.6
Premie wordt de producent slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
(…)
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 820/97 zijn geïdentificeerd en geregistreerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft zich bij een door verweerders uitvoeringsdienst Laser op 30 december 1999 ontvangen formulier aangemeld voor deelname aan de Regeling dierlijke EG-premies, onderdeel slachtpremie voor 2000.
- Bij besluit van 7 juni 2001 heeft verweerder de namens appellant gedurende het jaar 2000 ingediende aanvragen voor slachtpremie afgewezen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 4.6, aanhef en onder c, van de Regeling neergelegde voorwaarde. Hiertoe is het volgende overwogen:
"Uit informatie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij blijkt dat u om principiële redenen de op uw bedrijf aanwezige runderen niet wilt voorzien van oormerken. (…)
De Regeling dierlijke EG-premies; onderdeel slachtpremie is gebaseerd op Europese regelgeving. Ondanks het feit dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij u als gewetensbezwaarde nationaal heeft erkend, is het op grond van deze Europese regelgeving niet mogelijk u voor deze premie in aanmerking te laten komen."
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2001, aangevuld bij brief van 26 augustus 2001, bezwaar gemaakt, waarbij onder meer het volgende is aangevoerd:
"Uw informatie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat ik om principiële redenen de op mijn bedrijf aanwezige dieren niet wil voorzien van oormerken is pertinent onjuist.
In praktijk heb ik vanaf winter 90/91 "oormerkziekte, later ging men deze weerstandproblemen "slijterziekte" noemen. Ik had de morele plicht de dieren meer lijden te besparen en voorzag ze niet meer van oormerken en zet daarvoor in de plaats een zeer uitgebreid en bewerkelijk systeem op. (…)
Kortom:
Ondanks de veterinaire problemen en ondanks de door de A.I.D. en Gezondheidsdienst gecontroleerde correcte registratie en identificatie zijn er zo'n 200 dieren vanaf 1991 niet in het stamboek geregistreerd.
Ook de dieren niet die tijdens Plannen van Aanpak volledig zijn geïdentificeerd en geregistreerd door CRDELTA en Gezondheidsdienst voor Dieren.
(…)
In 2000 zit ik in Plan van Aanpak van CRDELTA dat meedoen aan gewetensbezwaardenregeling onmogelijk maakt en wat opgezet is om mij aan de reguliere regeling te laten deelnemen.
(…)
Het kan toch niet zo zijn dat CRDELTA voor ruim F 100,- per dier mijn dieren tracht te I&R-en en te stamboeken en u sluit mij uit voor de premieregeling omdat ik gewetensbezwaarde zou zijn?"
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Nadien heeft verweerder appellant bij brief van 7 februari 2003 alsnog in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord inzake zijn bezwaarschrift van 14 juli 2001, teneinde te kunnen vaststellen of het bestreden besluit dient te worden heroverwogen.
- In reactie hierop heeft appellant verweerder bij brief van 28 februari 2003, voorzien van een aantal bijlagen, nogmaals te kennen gegeven dat hij niet tot de groep gewetensbezwaarden behoort.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij het volgende overwogen:
"Door in te stemmen met de tijdelijke toepassing van een alternatief voor het ontbreken van merken in de oren, is op nationaal niveau tegemoet gekomen aan de principiële bezwaren van een geregistreerde groep gewetensbezwaarden tegen het oormerken van runderen. U behoort tot deze groep.
De Europese Commissie heeft echter te kennen gegeven deze toepassing niet op te nemen in de op de Regeling van toepassing zijnde verordeningen.
Slachtpremie is een premie die beschikbaar wordt gesteld door de Europese Unie. De Regeling is gebaseerd op regelgeving van de Europese Unie en biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Derhalve dient een rund te zijn voorzien van een door de bevoegde instantie goedgekeurd merk in elk oor om zo voor premie, in het kader van de slachtpremieregeling, in aanmerking te komen.
Nu na onderzoek is gebleken dat u nog steeds behoort tot de bovenvermelde groep van gewetensbezwaarden, en u bovendien heeft aangegeven dat u uw runderen niet van oormerken voorziet, komen de aangevraagde runderen niet voor premie in de zin van de Regeling in aanmerking."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep aangevoerd dat hij geen gewetensbezwaarde is en dat ook nooit is geweest. In dit verband heeft hij er op gewezen, onder verwijzing naar door hem overgelegde foto's van gemerkte dieren en facturen voor verrichte merk- en registratiewerkzaamheden, dat bij runderen op zijn bedrijf wel degelijk oormerken zijn ingebracht.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat alle runderen waarvoor slachtpremie is aangevraagd bij aankomst in het slachthuis waren voorzien van oormerken. Onder deze runderen bevonden zich dieren die al in 1995 waren voorzien van oormerken en dieren die in de periode van 1 januari 2000 tot aan de datum waarop zij voor de slacht werden afgevoerd zijn voorzien van oormerken, aldus appellant.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het op een bepaald moment vanuit medisch/veterinair oogpunt niet meer verantwoord was om de runderen op zijn bedrijf van oormerken te voorzien. Dat dit niet altijd is gebeurd, heeft dan ook niets te maken met gewetensnood, maar met het verbod om dieren onnodig te laten lijden, aldus appellant.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In reactie op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft verweerder ter zitting nog het volgende naar voren gebracht.
De Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD) heeft een lijst aangelegd van degenen die vanaf 1992, toen de I&R-regelgeving van kracht werd, om wat voor reden dan ook hebben geweigerd oormerken in te brengen bij runderen. Deze lijst, waarop appellant ook stond, is van kracht gebleven tot het jaar 2000, in welk jaar de Europese regelgeving werd aangescherpt. Alle gewetensbezwaarden zijn toen in de gelegenheid gesteld een protocol te ondertekenen waarmee zij te kennen gaven als gewetensbezwaarden te willen worden aangemerkt. Blijkens gegevens die van de GD zijn ontvangen, is appellant ook na het jaar 2000 op de lijst van gewetensbezwaarden blijven staan.
Aldus is vastgesteld dat appellant gewetensbezwaarde is, waarmee tevens vaststaat dat de onderhavige runderen niet vanaf hun geboorte van oormerken waren voorzien. Hier is ook onderzoek naar gedaan, maar daarvan zijn geen stukken voorhanden. Aangezien de onderhavige runderen derhalve niet op correcte wijze waren geïdentificeerd en geregistreerd, kon geen slachtpremie worden toegekend. Dat, zoals appellant stelt, alle runderen waarvoor slachtpremie was aangevraagd bij aankomst in het slachthuis waren voorzien van oormerken, is niet relevant. Immers, de voor de slachtpremie aangemelde runderen dienen vanaf hun geboorte van oormerken voorzien te zijn geweest, hetgeen, zoals appellant zelf heeft toegegeven, niet het geval is geweest.
Niet wordt ontkend dat er medische/veterinaire redenen waren om de onderhavige runderen, althans een aantal daarvan, niet te voorzien van oormerken, doch de Europese regelgeving biedt geen mogelijkheid om in dit geval niettemin toch slachtpremie toe te kennen. De Europese regelgeving, waaraan verweerder is gebonden, is zo strikt geformuleerd dat, indien runderen, om wat voor reden dan ook, niet van oormerken zijn voorzien, geen slachtpremie kan worden toegekend. Aangezien appellant er bovendien om hem moverende redenen zelf voor heeft gekozen geen oormerken bij zijn runderen in te brengen, komt het voor zijn risico dat hij niet voor slachtpremie in aanmerking komt.
6. De beoordeling van het geschil
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor toekenning van slachtpremie is dat de runderen waarvoor deze premie is aangevraagd zijn geïdentificeerd en geregistreerd overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens de Verordening. De identificatieplicht houdt in, kort gezegd, dat runderen vanaf hun geboorte moeten zijn voorzien van een oormerk in beide oren.
In bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd omdat hem gebleken was dat appellant nog steeds tot de groep van gewetensbezwaarden behoort, terwijl bovendien, aldus verweerder, appellant zelf had aangegeven dat hij zijn runderen niet van oormerken voorziet. Dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft gesteld, ook na onderzoek feitelijk heeft vastgesteld dat de runderen waarvoor slachtpremie was aangevraagd niet, althans niet vanaf hun geboorte waren voorzien van oormerken, blijkt noch uit het bestreden besluit, noch uit de overige ter beschikking staande gegevens.
Gelet op hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd, had naar het oordeel van het College een onderzoek naar de feitelijke situatie niet achterwege mogen blijven. In bezwaar heeft appellant immers niet alleen uitdrukkelijk ontkend gewetensbezwaarde te zijn, maar ook opmerkingen gemaakt die een indicatie zouden kunnen geven dat voor ten minste enige van de onderhavige runderen wel was voldaan aan de voorwaarde van identificatie en registratie conform de Verordening. Daarnaast heeft appellant er in bezwaar op gewezen dat hij op een bepaald moment zijn runderen om diergezondheidsredenen niet meer voorzag van oormerken.
Op basis hiervan had verweerder per rund moeten onderzoeken of al dan niet aan evenbedoelde voorwaarde was voldaan. Het College tekent hierbij aan dat, gelet op hetgeen appellant in zijn brief van 23 februari 2003 en ter zitting naar voren heeft gebracht, niet zonder meer kan worden aangenomen dat alle runderen waarvoor slachtpremie is aangevraagd niet aan deze voorwaarde voldoen. Voorzover appellant heeft gesteld dat (een aantal) runderen op zijn bedrijf wegens gezondheidsproblemen niet van oormerken konden worden voorzien, had verweerder daarnaast moeten onderzoeken of dit juist is en zo ja, of dit, communautairrechtelijk gezien, kan worden beschouwd als een geval van overmacht waarin toch slachtpremie kan worden toegekend.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet hierop dient het onderhavige beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op appellants bezwaarschrift moeten beslissen met inachtneming van de overwegingen van het College in deze uitspraak.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellant beslist, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak
is overwogen;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) aan hem wordt vergoed door de
Staat.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. D. Roemers en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. W.F. Claessens