5. De beoordeling van het beroep
5.1 Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder zijn besluit van 13 maart 2002 tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar voor het oprichten van C ingetrokken. Hoewel verweerder de aanvraag om afgifte van deze verklaring niet met zoveel woorden alsnog heeft afgewezen, moet naar het oordeel van het College het besluit van 6 juni 2002 mede worden aangemerkt als een impliciete afwijzing van de aanvraag van appellante, welke afwijzing bij het bestreden besluit is gehandhaafd. De bewoordingen van het bestreden besluit, waarin is gesproken van het weigeren van een verklaring van geen bezwaar, wijzen ook in deze richting.
Ingevolge artikel 2:284a, aanhef en onder b, BW kan de aanvrager, na voorafgaand bezwaar bij verweerder op de voet van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bij het College beroep instellen tegen een besluit tot weigering van een verklaring van geen bezwaar.
Naar het oordeel van het College bestaat tussen de intrekking van een verklaring van geen bezwaar en het weigeren van een dergelijke verklaring een zodanig nauwe samenhang, dat concentratie van rechtsmacht wenselijk moet worden geacht. Gelet hierop acht het College zich ook bevoegd tot kennisneming en beoordeling van het beroep van appellante tegen het besluit tot handhaving van de intrekking van de verklaring van geen bezwaar.
5.2 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat een besluit tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar voor het oprichten van een vennootschap niet voor intrekking vatbaar is. Niet kan worden staande gehouden dat voor zulk een intrekking een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is vereist. Evenmin impliceert de omstandigheid dat verweerder het na het nemen van een besluit tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar niet meer in eigen hand heeft of de betrokken vennootschap daadwerkelijk wordt opgericht en, zo ja, wanneer dat gebeurt, dat verweerder nooit zou kunnen overgaan tot intrekking van een besluit tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar. In elk geval bestond voor verweerder, nu in casu nog geen sprake was van de oprichting van een vennootschap, in beginsel de mogelijkheid de verleende verklaring van geen bezwaar in te trekken en - opnieuw op de aanvraag beslissende - deze verklaring alsnog te weigeren. Aan de hand van de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval zal moeten worden beoordeeld of de intrekking van een besluit tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar rechtmatig is te achten.
5.3 Verweerder heeft (de handhaving in bezwaar van) het besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar doen steunen op het standpunt dat de afgifte van deze verklaring evident onjuist was, zodat aan het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geen doorslaggevende betekenis toekomt.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Gesteld noch gebleken is dat appellante bij haar aanvraag om een verklaring van geen bezwaar onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Uit zijn brief van 5 februari 2002 blijkt dat verweerder op de hoogte was van de tegen appellante gerezen verdenking van het plegen van strafbare feiten en dat hij hiernaar nader onderzoek zou verrichten alvorens op de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar te beslissen. In aanmerking genomen voorts dat appellante ten tijde van de afgifte van de verklaring van geen bezwaar was vrijgesproken door de rechtbank Rotterdam, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat het appellante duidelijk had moeten zijn dat verweerder de verklaring ten onrechte had afgegeven en dat zij daarom rekening had dienen te houden met het ongedaan maken van deze afgifte. Bepleitbaar is immers dat de afgifte van de verklaring er blijk van gaf dat verweerder weloverwogen in de vrijspraak, waarvan hij telefonisch op de hoogte was gesteld, aanleiding had gevonden appellante voldoende betrouwbaar en integer te achten.
In dit verband overweegt het College het volgende.
Naar het oordeel van het College moet bijlage A, rubriek 2, onder D, van de Richtlijnen, waarop verweerder zich in dezen heeft beroepen, zo worden gelezen dat een vrijspraak grond kan vormen voor weigering van een verklaring van geen bezwaar, tenzij uit deze vrijspraak blijkt dat de gerezen verdenking ongefundeerd is. Indien immers uit het betreffende vonnis of arrest zou blijken dat de gerezen verdenking ongefundeerd is, valt niet in te zien op welke grond een verklaring van geen bezwaar zou kunnen worden geweigerd. Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2001 in de strafzaak tegen appellante niet blijkt dat de tegen appellante gerezen verdenking ongefundeerd is.
Het College wijst er voorts op dat uit artikel I, onderdeel A, en bijlage A, rubriek I, van de Richtlijnen volgt dat de omstandigheid dat sprake is van een antecedent in de zin van de Richtlijnen niet zonder meer impliceert dat een verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd. In de Richtlijnen is uiteengezet dat het zich voordoen van een dergelijk antecedent aanleiding vormt tot het instellen van een nader onderzoek naar de achtergrond van de aanvrager en van de oprichting, waarbij alle bekende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang worden bezien en gewogen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat hij niet alleen is afgegaan op mededelingen van het Openbaar Ministerie, maar dat hij ook het rechtbankvonnis en een groot aantal processen-verbaal heeft bestudeerd. Het College stelt vast dat deze processen-verbaal zich niet bij de stukken van het onderhavige geding bevinden, hetgeen de rechterlijke controle bemoeilijkt. Dit klemt temeer, nu uit de gedingstukken niet blijkt op welke feiten de strafrechtelijke verdenking nu precies betrekking heeft. In het bestreden besluit wordt weliswaar in algemene termen gesproken over de jegens appellante bestaande verdenking, die onder meer was gerezen doordat appellante ten behoeve van derden een aantal valutatransacties heeft verricht, doch een voor het verkrijgen van de vereiste duidelijkheid noodzakelijke uiteenzetting aangaande vragen als hoe deze transacties precies hebben plaatsgevonden en om welke bedragen het daarbij ging, heeft verweerder niet gegeven. Zeker nu appellante is vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd, had een meer specifieke, op de feiten en omstandigheden van het geval toegespitste motivering niet mogen ontbreken.
5.4 Op grond van hetgeen in § 5.3 is overwogen is het College van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zoals voorgeschreven in artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Het College zal bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed en zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
5.4 Het College vat appellantes stelling dat verweerder verplicht is tot schadevergoeding op als een verzoek verweerder met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, Awb te veroordelen tot schadevergoeding. Het College ziet reeds geen plaats voor toewijzing van dit verzoek, omdat het, indien vernietiging wegens een motiveringsgebrek plaatsvindt, niet onmogelijk is dat nadere besluitvorming geen ander resultaat oplevert dan waartoe het primaire besluit leidt. Het al dan niet bestaan van schade zal in een dergelijk geval eerst kunnen worden vastgesteld nadat nadere besluitvorming heeft plaatsgevonden.