ECLI:NL:CBB:2003:AM7915

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1767
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, gevestigd te B, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had op 21 oktober 2002 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van verweerder, dat op 23 september 2002 was verzonden. Dit besluit betrof de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, waarbij verweerder had geoordeeld dat het perceel van appellant niet voldeed aan de definitie van akkerland.

De procedure begon met de indiening van een aanvraag door appellant op 23 april 2001, maar na controle bleek dat het perceel in kwestie in de jaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland was gebruikt. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar het bestreden besluit van verweerder bleef in stand. Tijdens de zitting op 30 juli 2003 werd het standpunt van appellant toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat het perceel in december 1991 was gescheurd ter voorbereiding op de teelt van maïs in 1992.

Het College overwoog dat, ondanks de stelling van appellant, de regelgeving vereist dat op 31 december 1991 sprake moest zijn van gebruik als blijvend grasland gedurende ten minste vijf jaren. Het enkele feit dat appellant het grasland in december 1991 had gescheurd, was onvoldoende om te concluderen dat het perceel op die datum niet meer als blijvend grasland kon worden aangemerkt. Het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1767 10 september 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 21 oktober 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder dat werd verzonden op 23 september 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 11 januari 2002, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen ( hierna: de Regeling).
Op 28 november 2002 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 4 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2003, alwaar appellant en de gemachtigde van verweerder de standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor de producenten van bepaalde akkerbouwgewassen luidt voor zover hier van belang als volgt:
" Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
(…)"
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie en de bij deze verordening behorende bijlage I, dient onder blijvende grasland te worden verstaan:
"Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend ( tenminste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Ingevolge artikel 1, aanhef, onder l, van de Regeling, zoals die luidde ten tijde van belang, dient onder akkerland - voor zover hier van belang - te worden verstaan: A. geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond, die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, bosgrond of grond voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 23 april 2001 een formulier "Aanvraag oppervlakten/ Gebruik gewaspercelen Opgave 2001" bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van de Regeling.
- Bij brief van 13 december 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat bij controle niet is gebleken dat het maïsperceel met volgnummer 12 ter grootte van 1,75 ha uit haar aanvraag voldoet aan de gestelde voorwaarden. Daarbij is appellant verzocht bewijsmateriaal in te dienen om aan te tonen dat genoemd perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 als akkerland in gebruik is geweest.
- Bij brief van 21 december 2001 heeft appellant verweerder enige stukken toegezonden.
- Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder bedoelde aanvraag afgewezen, omdat hem door middel van teledetectie was gebleken dat het perceel 12 niet voldeed aan de definitie akkerland.
- Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt bij brief van 18 januari 2002.
- Op 6 augustus 2002 heeft verweerder appellant gehoord ter zake van zijn bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de daarbij door verweerder gegeven toelichting
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Na controle middels satellietbeelden is gebleken dat het perceel met volgnummer 12 in de jaren 1987 tot en met 1991 met gras beteeld is geweest, waarmee het niet voldoet aan de definitie akkerland De door appellant overgelegde rekeningen voor het poten van maïs over de jaren 1988 tot en met 1991 leveren geen bewijs op perceelsniveau dat perceel 12 in deze jaren met maïs was bebouwd. Daarenboven heeft appellant tijdens de hoorzitting verklaard dat hij op perceel 12 in genoemde jaren helemaal geen maïs heeft verbouwd.
Het feit dat appellant stelt het perceel 12 in december 1991 te hebben gescheurd met de bedoeling het perceel in 1992 met maïs te gaan bebouwen, kan niet tot het oordeel leiden dat daarmee aan de definitie akkerland is voldaan.
De door appellant bij zijn beroepschrift overgelegde boekhoudkundige gegevens waaruit kan worden afgeleid dat hij in december 1991 een grote frees heeft gehuurd, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat deze frees voor het scheuren van perceel 12 is gebruikt.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde hieraan toegevoegd dat het enkele voorbereiden, door middel van het scheuren van grasland einde 1991, op een teelt in 1992 niet kan leiden tot de conclusie dat het perceel 12 over de jaren 1987 tot en met 1991 niet in gebruik was als blijvend grasland.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder is op grond van satellietbeelden, waarvan de laatste dateert van 31 november 1991, tot de conclusie gekomen dat perceel 12 over de periode 1987 tot en met 1991 niet aan de definitie akkerland zou voldoen. Met deze beelden is echter over de maand december 1991 niets aangetoond. In december 1991 is een grote frees gehuurd waarmee het grasland van perceel 12 nog diezelfde maand is gescheurd.
Nu perceel 12 vóór 31 december 1991, ter voorbereiding op de teelt van maïs in 1992, gescheurd was is verweerder ten onrechte tot het oordeel gekomen dat dit perceel over de jaren 1987 tot en met 1991 permanent als grasland in gebruik is geweest. Vanaf het moment van scheuren was het perceel immers niet langer als grasland aan te merken.
5. De beoordeling van het geschil
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij de analyse van de satellietbeelden waaruit blijkt dat perceel 12 over de periode 1987 tot en met 31 november 1991 ( de dag waarvan het laatste door verweerder geanalyseerde satellietbeeld dateert) grasland is geweest niet bestrijdt. Tussen partijen is daarom slechts in geschil of het scheuren van grasland in december 1991 maakt dat daarmee over de periode 1987 tot met 31 december 1991 geen sprake is geweest van gebruik van perceel 12 als blijvend grasland.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge de onder 2.1 van deze uitspraak weergegeven regelgeving is voor de vraag of aan de definitie akkerland is voldaan doorslaggevend of er op 31 december 1991 sprake was van gebruik als blijvend grasland gedurende tenminste 5 jaren.
Ook indien appellant het grasland in december 1991 heeft gescheurd biedt dit, in combinatie met zijn enkele stelling dat hij dit heeft gedaan met het voornemen het desbetreffende perceel in 1992 voor maïsteelt te gebruiken, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat dit perceel op 31 december 1991 geen blijvend grasland in de zin van de aangehaalde EG- verordeningen meer vormde. Van enige nadere handeling van appellant of van feiten of omstandigheden, die aanknopingspunten bieden voor zodanige conclusie is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij juist perceel 12 in december 1991 heeft gescheurd geen beantwoording meer.
De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand