ECLI:NL:CBB:2003:AM7755

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/310
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake varkensrechten en milieuvergunningen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de berekening van varkensrechten op basis van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). Appellant had op 1 oktober 1998 een formulier ingediend om in aanmerking te komen voor een berekening van het varkensrecht, waarbij hij het referentiejaar 1996 had gekozen. De Minister heeft echter in een brief van 9 april 1999 meegedeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor de berekening, omdat er in de relevante periode geen milieuvergunning was aangevraagd of verleend voor een vergroting van het aantal te houden varkens. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 17 maart 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Na een nieuwe beoordeling op 7 november 2001 werd het bezwaar ongegrond verklaard.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 19 augustus 2003 de zaak behandeld. Appellant heeft zijn standpunt toegelicht en betwist dat hij niet voldoet aan de vereisten voor de berekening van het varkensrecht. Hij heeft gewezen op onrechtvaardige gevolgen van de regelgeving, omdat hij in de referentiejaren geen representatief aantal varkens heeft gehouden door renovatie van de stallen en zijn productiemethode. Het College heeft vastgesteld dat appellant in de relevante periode geen milieuvergunning heeft aangevraagd en dat de Minister de regelgeving correct heeft toegepast. Het College heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de Minister onterecht heeft gehandeld en dat de regelgeving niet in strijd is met hogere wetgeving of fundamentele rechtsbeginselen.

De uitspraak van het College concludeert dat het beroep tegen het besluit van 17 maart 2000 niet-ontvankelijk wordt verklaard en het beroep tegen het besluit van 7 november 2001 ongegrond wordt verklaard. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/310 30 september 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.L. van Veenen, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 1 oktober 1998 heeft Bureau Heffingen van appellant een formulier 'Aanmelding Besluit hardheidsgevallen i.v.m. aanvraag milieuvergunning vóór 10 juli 1997' ontvangen, waarin appellant heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor een berekening van het varkensrecht op basis van categorie 4 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv). Appellant heeft hierbij gekozen voor referentiejaar 1996. Op dit formulier is appellant akkoord gegaan met een berekening van het varkensrecht op een wijze als hiervoor bedoeld, onder het voorbehoud dat een juiste berekening en toekenning van varkensrechten plaatsvindt.
Bij brief van 9 april 1999 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn bedrijf niet in aanmerking komt voor berekening van het varkensrecht op grond van categorie 4 van het Bhv, omdat in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 geen milieuvergunning is aangevraagd, verleend of ingediend ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens.
Tegen deze mededeling van verweerder heeft appellant bij brief van 20 april 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar d.d. 20 april 1999 van appellant tegen de mededeling van 9 april 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant op 18 april 2000 bij het College een beroepschrift ingediend.
Op 5 juni 2000 heeft verweerder ter zake een verweerschrift ingediend.
Op 27 juli 2000 heeft verweerder van appellant een formulier ontvangen, waarbij appellant heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor een berekening van het varkensrecht op basis van categorie 14A van het Bhv.
Bij brief van 10 november 2000 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn bedrijf niet in aanmerking komt voor berekening van het varkensrecht op grond van categorie 14A van het Bhv, omdat zijn bedrijf niet beschikt over een melding of een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens die in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 bij het bevoegd gezag voor zijn bedrijf is aangevraagd, verleend of ingediend. Het voor het bedrijf van appellant aangevraagde aantal te houden varkens is niet groter dan het aantal dat appellant op grond van de voordien geldende milieuvergunning mocht houden.
Bij besluit van 7 november 2001 heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van het College van 19 juni 2001 inzake AWB 00/581 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2221), zijn beslissing op bezwaar van 17 maart 2000 ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 1999 ongegrond is verklaard. Alvorens dit nieuwe besluit te nemen heeft verweerder appellant op 2 oktober 2001 naar aanleiding van zijn bezwaren telefonisch gehoord.
Het onderzoek ter zitting heeft op 19 augustus 2003 plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Het bestreden besluit
Het (herziene) bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
Om in aanmerking te komen voor berekening van het varkensrecht op grond van categorie 4 van het Bhv moet onder meer in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 een milieuvergunning zijn aangevraagd, verleend of ingediend ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens. De milieuvergunning die op het bedrijf van appellant betrekking heeft, biedt ruimte voor het houden van 166 varkens. Dit is hetzelfde aantal dat appellant mocht houden op grond van de vorige milieuvergunning. Daarnaast is de milieuvergunning, die op 30 september 1998 op het bedrijf van appellant van toepassing was, een vergunning waarvan de gemeente Voorst op 3 juli 1996 de voorschriften heeft gewijzigd overeenkomstig artikel 8:22 van de Wet Milieubeheer. Dit betekent dat de milieuvergunning zelf, waarin is geregeld hoeveel dieren in een inrichting gehouden mogen worden, niet is veranderd. Enkel de voorschriften voor het gebruik van de inrichting zijn veranderd. De wijziging die de gemeente Voorst heeft doorgevoerd, heeft derhalve geen invloed op een toename van de huisvestingscapaciteit en het aantal dieren dat appellant maximaal op zijn bedrijf mag houden. Het aantal te houden dieren is derhalve niet veranderd.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant betwist het door verweerder ingenomen standpunt, dat hij niet voldoet aan het voor toepassing van categorie 4 van het Bhv gestelde vereiste dat in de periode tussen 1 januari 1993 en 10 juli 1997 een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens moet zijn aangevraagd, verleend of ingediend, niet.
Appellant wijst echter op enkele onrechtvaardige consequenties die het vasthouden door verweerder aan genoemd vereiste voor hem heeft. In de referentiejaren 1995 en 1996 heeft hij vanwege renovatie van de stallen geen representatief aantal varkens gehouden. Daarnaast volgt uit de diertellingkaarten over het zogenaamde 'ontsnappingsjaar' 1994, welke telkens op de eerste dag van een maand zijn opgemaakt, evenmin een representatief aantal gehouden varkens. De oorzaak hiervan ligt in de door appellant gehanteerde productiemethode, een systeem van all-in, all-out. In 1994 is het tweemaal voorgekomen dat zich op de eerste dag van een maand geen varkens in de stallen bevonden, zodat nul varkens konden worden geteld. Dit heeft het gemiddeld aantal in 1994 gehouden varkens negatief beïnvloed. De door appellant gehanteerde methode is prijstechnisch niet optimaal, maar anderszins wel.
4. De beoordeling van het geschil
Het beroep tegen het besluit van 17 maart 2000 wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 7 november 2001.
Gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het ingetrokken besluit van 17 maart 2000. Gelet hierop zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Het Bhv is onder meer gebaseerd op artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv). Ingevolge dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.
Ingevolge artikel 9 van het Bhv kan het varkensrecht naar aanleiding van een daartoe strekkende melding worden vergroot. Deze vergroting blijft ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bhv evenwel achterwege, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens bij het bevoegd gezag geen milieuvergunning is aangevraagd of ingediend of dat zulk een vergunning door het bevoegd gedrag niet is verleend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat door appellant tussen 1 januari 1993 en 10 juli 1997 geen milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens is aangevraagd of ingediend en zulk een vergunning ook niet door het bevoegd gezag is verleend. Appellant heeft gesteld dat invoering van het systeem van varkensrechten voor hem onrechtvaardig uitpakt, omdat hij in de relevante jaren 1994, 1995 en 1996 wegens de door hem gehanteerde productiewijze en renovatie van de stallen geen representatief aantal varkens heeft gehouden.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder artikel 9 van het Bhv in het bestreden besluit ten onrechte heeft toegepast. Dat deze bepaling onverbindend zou zijn wegens strijd met hetzij hogere regelgeving, in het bijzonder de Whv, hetzij ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen is gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat het stellen van meerbedoelde voorwaarde onrechtvaardig is, overweegt het College dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een algemeen verbindend voorschrift als artikel 9 van het Bhv te beoordelen. Bovendien kan tegen artikel 9 van het Bhv als zodanig ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
Het College overweegt tenslotte nog dat de Whv verweerder niet de bevoegdheid heeft toegekend om in aanvulling op of in afwijking van de geregelde hardheidsgevallen in individuele situaties extra varkensrechten toe te kennen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 7 november 2001 ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
5. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2000 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener