7. De beoordeling van het geschil
7.1 Verweerder heeft de bij de thans bestreden besluiten gehandhaafde aanvullende rechten conform artikel 3, eerste en derde lid, van de uitvoeringsverordening berekend op basis van de voor de ingevoerde partijen kippenborstfilet geldende representatieve prijs. Gelet op het arrest van het Hof kan de conclusie slechts zijn dat verweerder een onjuiste berekening aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. De beroepen van appellante zijn derhalve gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
7.2 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of er aanleiding bestaat om, zoals appellante heeft bepleit, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht tevens de drie bij de bestreden besluiten gehandhaafde UTB's te herroepen. Naar vaste jurisprudentie kan het College daar toe slechts overgaan, indien thans reeds vast staat dat nieuwe beslissingen op bezwaar niets anders zullen kunnen inhouden dan de intrekking van deze UTB's. Voor deze vaststelling ontbreekt thans de grondslag, zodat voor herroeping van de UTB's door het College geen ruimte bestaat. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
7.2.1 Weliswaar heeft het Hof artikel 3, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsverordening ongeldig verklaard, maar de Basisverordening, die de grondslag vormt voor de in geding zijnde aanvullende rechten, heeft zijn gelding behouden. Uit het feit dat de Basis-verordening geldig is, volgt dat er nog steeds een juridische grondslag valt aan te wijzen voor het opleggen van aanvullende rechten.
7.2.2 Gelet op hetgeen is overwogen in rubriek 6.2 van de uitspraak van het College van 21 juli 1999 in deze zaken staat daarnaast vast dat de UTB's niet tardief zijn.
7.2.3 De vraag is voorts of de onrechtmatigheid van de UTB's thans reeds vaststaat, omdat verweerder de bevoegdheid zou moeten worden ontzegd om alsnog de juistheid van de cif-prijzen te onderzoeken. In dat geval moet immers worden uitgegaan van de juistheid van deze prijzen en is appellante geen aanvullende rechten verschuldigd.
Appellante heeft er op gewezen dat haar voor elk van de zendingen een "Definitieve Mededeling afhandeling aangifte" is verstrekt. In haar visie heeft de inspecteur met deze mededelingen de juistheid van de opgegeven cif-prijzen erkend.
Het College kan aan voornoemde mededelingen echter niet de door appellante bepleite betekenis verbinden. Appellante wist dan wel kon weten dat aan de mededelingen geen onderzoek naar de juistheid van de cif-prijzen ten grondslag lag. De aangiften werden immers, zoals appelante bekend was, getoetst aan artikel 3 van de Uitvoeringsverordening van de geldigheid waarvan verweerder mocht uitgaan en die verweerder geen aanleiding gaf om de juistheid van de cif-prijzen vast te stellen. Daarenboven kan worden vastgesteld dat vooral appellante beschikte over de voor de controle op de juistheid noodzakelijke gegevens. Gesteld noch gebleken is dat deze gegevens voorafgaande aan bedoelde Mededelingen ter beschikking van de inspecteur zijn gesteld. Dat, gelet op het significante verschil tussen de door appellante opgegeven cif-prijzen en de voor kippenborstfilet vastgestelde representatieve prijs, verificatie zonder nadere informatie niet mogelijk was, had appellante duidelijk kunnen en moeten zijn.
Tenslotte maakte ook de snelheid waarmee bedoelde Mededelingen, na aangifte werden verstrekt duidelijk dat zo'n onderzoek niet kon hebben plaatsgevonden.
Onder de geschetste omstandigheden, in samenhang bezien, had het appellante dan ook duidelijk moeten en kunnen zijn dat de Mededelingen geen uitspraak (konden) bevatten over de juistheid van de cif-prijzen. De door de inspecteur afgegeven "Definitieve Mededelingen afhandeling aangifte" staan het uitvoeren van een onderzoek dan ook niet in de weg.
De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij te goede trouw is in de zin van artikel 220, tweede lid, van het CDW, leidt al evenmin tot het oordeel dat verweerder niet tot onderzoek zou mogen overgaan. Als het onderzoek immers uit zou wijzen dat de douaneautoriteiten zich hebben vergist in de juistheid van de cif-prijzen, zal het eerst aan appellante zijn aan te tonen dat zij deze vergissing redelijkerwijs niet kon ontdekken, alvorens zij met succes een beroep kan doen op genoemd artikellid. Appellante heeft zich in dit kader nog beroepen op het standpunt van de Europese Commissie. Blijkens het hiervoor in rubriek 5 opgenomen citaat heeft de Commissie echter nadrukkelijk de mogelijkheid van een onderzoek opengehouden.
Appellante heeft er ook anderszins niet op mogen vertrouwen dat niet alsnog een onderzoek zou worden ingesteld. Dat bij de aangiften onderzoek is nagelaten is het resultaat van toetsing van de aangiften aan artikel 3 van de Uitvoeringsverordening. Appellante heeft echter vanaf het moment dat de inspecteur de UTB's heeft doen uitgaan het standpunt ingenomen dat de uitvoeringsverordening ongeldig was. Een logisch uitvloeisel van deze opvatting is dat beoordeling van de aangiften zal plaatsvinden aan de hand van artikel 5 van de Basisverordening. Dat op zijn beurt betekent dat de cif-prijzen worden geverifieerd. Niet valt in te zien dat appellante, die zich heeft laten bijstaan door een deskundige in deze materie, zich deze consequenties van haar eigen opvattingen niet heeft behoeven te realiseren. Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat appellante door het uitblijven van controle in 1995 iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij in een nadelige positie wordt gebracht indien alsnog zal worden gecontroleerd.
Ingevolge artikel 78, tweede lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten ook achteraf, na vrijgave van de goederen, overgaan tot controle van de aangiften. De globale controle waarmee de inspecteur destijds heeft volstaan en waarbij de cif-prijzen kennelijk geen specifiek onderwerp van verificatie hebben gevormd, staat niet aan toepassing van zodanige controle achteraf niet in de weg.
Tegen deze achtergrond bezien kan appellante zich niet beroepen op het bepaalde in artikel 52, vierde lid, van de Awr.
Ook overigens is niet gebleken dat onderzoek thans in strijd zou komen met enige bepaling van geschreven of ongeschreven recht.
7.3 Het feit dat de inspecteur tot onderzoek mag overgaan, betekent echter geenszins dat reeds vaststaat dat de aanvullende rechten in stand zullen kunnen blijven. De aangiften dateren immers van 1995 en het is nog maar de vraag of onderzoek nog voldoende duidelijkheid zal kunnen opleveren. Eventuele onduidelijkheden die het gevolg zijn van het tijdsverloop, vallen, gelet op de voorgeschiedenis, binnen verweerders risicosfeer en kunnen appellante dan ook niet worden tegengeworpen. Anderzijds kan appellante zich niet zonder meer achter het verstrijken van de tijd verschuilen. Gelet op de door haar geponeerde grieven heeft appellante er steeds rekening mee moeten houden dat de door haar ingestelde beroepen ertoe zouden kunnen leiden dat alsnog een onderzoek zou worden uitgevoerd.
7.4 Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.
Appellante heeft verzocht de proceskosten - berekend op € 73.418,02 - volledig te vergoeden. De systematiek van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht staat evenwel aan inwilliging van dit verzoek in de weg. Het College heeft het bedrag van de proceskosten, die door verweerder aan appellante zijn te vergoeden, dan ook vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht met dien verstande dat:
- slechts kosten kunnen worden vergoed van door een derde verleende rechtsbijstand, waartoe niet kunnen worden gerekend proceshandelingen verricht door appellante's gemachtigde nadat hij in dienst is getreden bij appellante's moedermaatschappij;
- sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van genoemd besluit;
- aldus voor het indienen van drie beroepschriften 1 punt, voor het indienen van een conclusie van repliek 0,5 punt, en voor het verschijnen ter zitting van 16 september 1998 1 punt, zijnde totaal 2,5 punten moeten worden toegekend;
- het gewicht van de zaak is bepaald op zwaar, zodat het aantal van 2,5 punten moet worden vermenigvuldigd met 1,5;
- dit bij een vastgestelde waarde per punt van € 322,-- bedoelde proceskosten brengt op een bedrag van € 1.207,50.
Tenslotte wordt verweerder opgedragen aan appellante het betaalde griffierecht ad fl. 1.200,00 (€ 544,54) te vergoeden.