5. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat het project "Bedrijfsoverstijgende koppeling van twee industriële processen" op zich innovatief is, nu het een oplossing biedt voor onverwachte stagnatie in de bedrijfsoverstijgende afname van zoutzuur door toepassing van adsorptiekolommen en buffervaten. Hierbij behoeft geen gebruik te worden gemaakt van een zoutzuurverbrandingsoven, waardoor energie wordt bespaard.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie, omdat het onderhavige project niet voldoet aan het voorschrift dat het project dusdanig reproduceerbaar is, dat het binnen Nederland een voorbeeldfunctie op het gebied van verbetering van de energie-efficiency vervult. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderhavige project in de Botlek op vier locaties in Nederland reproduceerbaar is, te weten bij haar vestigingen te Delfzijl, te Hengelo, in de Botlek en bij A, te X. Verweerder heeft geconcludeerd dat in de praktijk een herhaling van het onderhavige project zich op die locaties niet zal voordoen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, onvoldoende steun biedt voor de opvatting dat het onderhavige project op één van de door haar genoemde vier locaties dusdanig reproduceerbaar is, dat het binnen Nederland een voorbeeldfunctie op het gebied van verbetering van de energie-efficiency vervult.
Het project voorziet in een oplossing in geval van stagnatie van de afname van zoutzuurgas omdat de afnemer van dit gas haar productie regelmatig moet stilleggen. Dat dit probleem in Delfzijl aan de orde zou zijn, is niet gebleken. Uit hetgeen door appellante met betrekking tot de situatie in Delfzijl is gesteld, blijkt dat daar aan de orde is het treffen van een voorziening voor het opvangen van een structureel overschot aan zoutzuurgas. De toepassing van zoutzuuradsorptiekolommen en buffervaten heeft in dat verband een andere functie dan in het project waarvoor subsidie is gevraagd. Derhalve kan niet worden gesproken van een herhaling van het project.
Betreffende hetgeen appellante in haar beroepschrift heeft gesteld ten aanzien van A in X, overweegt het College dat aldaar niet, zoals in de Botlek, sprake is van een "storende derde", die maatregelen noodzakelijk maakt (adsorptiekolommen en buffervaten) en van samenwerking tussen twee bedrijven.
Terzake hetgeen appellante in haar beroepschrift ten aanzien van haar vestiging te Hengelo heeft aangevoerd overweegt het College dat, naar appellante heeft gesteld, deze vestiging dit jaar zal worden gesloten.
Tot slot overweegt het College met betrekking tot de vestiging van appellante in de Botlek - de locatie van het onderhavige project - dat, naar appellante heeft aangevoerd, op deze locatie sprake is van schaalvergroting en capaciteitsuitbreiding.
Met verweerder is het College van oordeel dat hiermee slechts sprake is van een opschaling van het onderhavige project zelf.
Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat in geen van de door appellante genoemde situaties met recht kan worden gesproken van het in vergelijkbare omstandigheden reproduceren van de oplossing die het project voor een bepaald technisch probleem beoogt, en aldus evenmin van een voorbeeldfunctie op het gebied van de verbetering van de energie-efficiency in de zin van de Uitvoeringsregeling.
Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie.
Het College is, gezien de omstandigheden van het geval, van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft afgezien van het nogmaals horen van appellante.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift ertoe heeft geleid dat de wettelijke beslistermijn is overschreden en dat deze omstandigheid tot inwilliging van de onderhavige subsidieaanvraag zou moeten leiden, overweegt het College dat geen wettelijke voorschrift valt aan te wijzen dat bepaalt dat een besluit dat is genomen na afloop van de termijn, vermeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om deze reden niet in stand kan blijven. Wel is het ingevolge de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb mogelijk op te komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doch van deze mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.