4. De beoordeling van het beroep van C
4.1 De eerste drie grieven van C richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat C tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een goedkeurende verklaring af te geven bij de jaarrekening 1998 (klachtonderdelen I en II) en de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 (klachtonderdelen III en IV) van G. Naar het oordeel van de raad van tucht had C niet zijn goedkeuring mogen hechten aan het in genoemde jaarrekeningen opnemen van een post "latente belastingvordering".
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.1.1 In zijn verklaring van 26 mei 1999 bij de jaarrekening 1998 van G heeft C vermeld dat zijn controle mede heeft omvat een beoordeling van belangrijke schattingen die de directie van G had gemaakt bij het opmaken van deze jaarrekening. Zowel in de procedure voor de raad van tucht (verweerschrift, met name § 3.2.4, onder C tot en met F) als ter zitting van het College heeft C verklaard dat hij, met name op grond van de (verwachte) effecten van een aantal door de directie van G te treffen of reeds getroffen maatregelen, van oordeel was dat de verwachting dat G in de nabije toekomst fiscale winst zou behalen reëel was.
In de gedingstukken zijn met name C en Q, wiens rapportages van 25 juni 2001 en 25 februari 2002 door A zijn ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt, uitvoerig ingegaan op de vraag hoe moet worden beoordeeld of het in een jaarrekening opnemen van een post latente belastingvordering gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het College heeft, mede gelet op hetgeen ten tijde hier van belang werd bepaald in Richtlijn voor de Jaarverslaglegging nummer 272 (hierna: RJ 272), te gelden dat het opnemen van een post latente belastingvordering in een jaarrekening slechts aan de orde kan komen, indien de betreffende huishouding beschikt over verrekenbare fiscale verliezen én de verwachting reëel is dat deze huishouding in de nabije toekomst fiscale winst zal gaan behalen, waarmee de eerdere fiscale verliezen kunnen worden verrekend. Ter zitting van het College hebben betrokkenen desgevraagd verklaard dit uitgangspunt te onderschrijven.
Vaststaat dat G ultimo 1998 beschikte over verrekenbare fiscale verliezen. Ter beoordeling staat derhalve het realiteitsgehalte van de winstverwachting die ten grondslag heeft gelegen aan het in de jaarrekening 1998 van G opnemen van een post latente belastingvordering.
Het College stelt in dit verband voorop dat bij G reeds een aantal jaren achtereen sprake was van aanzienlijke verliezen uit normale bedrijfsvoering. Gelet hierop behoorde ten tijde hier van belang kritisch te worden beoordeeld of sprake was van een voldoende gefundeerde verwachting dat de bedrijfseconomische situatie van G binnen een beperkt aantal jaren zodanig zou verbeteren dat niet alleen geen verlies meer zou worden geleden, maar dat tevens een zodanige fiscale winst zou worden behaald dat na verrekening met de fiscale verliezen van de voorgaande jaren het bedrag dat in de jaarrekening 1998 van G is opgenomen als latente belastingvordering zou worden gerealiseerd.
Naar het oordeel van het College kan er evenmin aan worden voorbijgezien dat een post latente belastingvordering reeds in de jaarrekening 1997 van G was opgenomen, een jaar waarin eveneens een aanzienlijk verlies was geleden, terwijl vervolgens in 1998 opnieuw een aanmerkelijk verlies uit normale bedrijfsvoering is geleden. Gelet op deze ontwikkeling in 1998 lag het naar het oordeel van het College temeer op de weg van C, de gerechtvaardigdheid van het (niettemin opnieuw) opnemen van een post latente belastingvordering kritisch te beoordelen.
Het College is op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden van oordeel dat C niet beschikte voor een toereikende grondslag voor zijn opvatting dat de winstverwachting van de directie van G voldoende reëel was om het opnemen van een post latente belastingvordering in de jaarrekening 1998 te kunnen rechtvaardigen. Zo valt naar het oordeel van het College niet, in ieder geval niet zonder nadere toelichting, in te zien dat en waarom het terugtreden van verschillende leden van de familie G de bedrijfsresultaten op korte termijn positief zouden beïnvloeden en evenmin dat de baten van de voorgenomen "upgrade" van de winkelformule J de daarmee gemoeide kosten reeds op de kortere termijn zouden overtreffen. Voorts heeft C in het verweerschrift bij de raad van tucht "diverse maatregelen tot kostenreductie" genoemd als één van de getroffen of te treffen maatregelen, zonder toe te lichten op welke maatregelen hij hier het oog heeft. Ook ter zitting van het College heeft C zich slechts in algemene termen uitgelaten over maatregelen van de directie van G. Daarbij heeft C niet voldoende aannemelijk kunnen maken waarom op grond van bedoelde maatregelen, in aanmerking genomen de bedrijfseconomische situatie waarin G reeds een aantal jaren verkeerde en de eisen die RJ 272 ten tijde hier van belang stelde, de verwachting reëel was dat het bedrijfsresultaat van G binnen enkele jaren zo drastisch zou verbeteren als door de directie van G blijkens de jaarrekening 1998 werd verwacht.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht de klachtonderdelen I en II terecht gegrond heeft verklaard.
4.1.2 In de toelichting op zijn verklaring van 21 september 1999 bij de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 van G heeft C medegedeeld dat bij het berekenen van de latente belastingvordering is uitgegaan van hem door G ter beschikking gestelde prognoses, welke prognoses afkomstig zijn van (de rechtsvoorgangster van) A en door C niet zijn beoordeeld.
Met de raad van tucht is het College van oordeel dat het een accountant niet vrijstaat een goedkeurende verklaring bij een (half)jaarrekening af te geven zonder zich een zelfstandig oordeel te hebben gevormd over de juistheid van de daarin opgenomen gegevens. Het had derhalve op de weg van C gelegen onderzoek te doen naar het realiteitsgehalte van de prognoses die aanleiding hebben gevormd tot het in de halfjaarrekening 1999 van G opnemen van een post latente belastingvordering.
Dat C, op zichzelf terecht, heeft aangevoerd dat in de betreffende halfjaarrekening duidelijk is aangegeven dat het om niet gecontroleerde prognoses ging, ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid niet zijn goedkeuring te hechten aan het in een (half)jaarrekening opnemen van posten die geen of onvoldoende realiteitsgehalte hebben. Het College is in dit verband voorts van oordeel dat het niet controleren van de materiële post latente belastingvordering zich niet verdraagt met het afgeven van een goedkeurende verklaring.
Ter zitting van het College heeft C verklaard dat ook hij van oordeel is dat een accountant niet mag blindvaren op hem verstrekte prognoses en heeft hij betoogd dat hij de desbetreffende prognoses wel degelijk op hun realiteitsgehalte heeft beoordeeld.
Het College acht deze verklaring van C niet in overeenstemming met de toelichting op de verklaring bij de halfjaarrekening 1999, zoals weergegeven in de eerste alinea van deze paragraaf. C heeft in deze toelichting immers expliciet vermeld dat hij de prognoses niet heeft beoordeeld.
Indien niettemin zou moeten worden aangenomen dat C bedoelde prognoses wél heeft beoordeeld, moet allereerst worden vastgesteld dat zijn andersluidende toelichting op de verklaring bij meergenoemde halfjaarrekening onjuist is. Voorts geldt in dat geval hetgeen hierboven in § 4.1.1 is overwogen ten aanzien van het opnemen van een post latente belastingvordering in de jaarrekening 1998 van G mutatis mutandis voor het (opnieuw) opnemen van deze post in de halfjaarrekening 1999. Verder kan er niet aan worden voorbijgezien dat het resultaat van G uit normale bedrijfsvoering over de eerste helft van 1999 wederom negatief was.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de grieven van C tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen III en IV geen doel treffen.
4.2 De vierde grief van C is gericht tegen de gegrondverklaring van het klachtonderdeel dat door de raad van tucht is aangeduid als klachtonderdeel VI. Aangaande deze grief overweegt het College het volgende.
Uit de in het klaagschrift gegeven toelichting blijkt dat A met klachtonderdeel VI het oog heeft op andere door haar gestelde tekortkomingen in de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 van G dan het daarin opnemen van een post latente belastingvordering. Gelet hierop heeft de raad van tucht klachtonderdeel VI enerzijds en de klachtonderdelen die betrekking hebben op het in genoemde halfjaarrekening opnemen van een post latente belastingvordering anderzijds (III en IV), bij de beoordeling van de klacht ten onrechte over één kam geschoren.
In de bestreden tuchtbeslissing is de raad van tucht in het geheel niet ingegaan op de in het kader van klachtonderdeel VI door A aangedragen verwijten en evenmin op het daartegen door C gevoerde verweer. Gelet hierop is de beslissing van de raad van tucht op dit klachtonderdeel niet naar de eis van artikel 44, eerste lid, Wet RA met redenen omkleed. Derhalve treft de vierde grief van C doel en kan de bestreden tuchtbeslissing, die strekt tot het opleggen van een maatregel die mede berust op de gegrondverklaring van klachtonderdeel VI, niet in stand blijven.
4.2.1 Het College acht het in verband met de zich in dit geval voordoende omstandigheden geraden op grond van onderstaande overwegingen in dier voege zelf in de zaak te voorzien dat C de maatregel van schriftelijke berisping wordt opgelegd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de grieven van C tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen III en IV staat vast dat C ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgegeven bij de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 van G. Klachtonderdeel VI ziet op deze zelfde verklaring, met dien verstande dat A hier andere gebreken aan de orde heeft gesteld dan in de klachtonderdelen III en IV. Een eventuele gegrondverklaring van klachtonderdeel VI zou dan ook slechts kunnen leiden tot het oordeel dat C ook op andere gronden dan genoemd in de klachtonderdelen III en IV ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 heeft afgegeven.
Het College is van oordeel dat in verband met de gegrondverklaring van de klachtonderdelen I tot en met IV de oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is. Hierbij is in aanmerking genomen de betekenis die in het maatschappelijk verkeer aan de goedkeurende verklaring van een registeraccountant bij een (half)jaarrekening wordt gehecht. Voorts kan niet worden voorbijgezien aan de bijzondere betekenis van met name de halfjaarrekening 1999 in de besprekingen over de overname van G.
Een eventuele gegrondverklaring van klachtonderdeel VI zou het College, gelet op de aard van de in dat verband naar voren gebrachte grieven, geen aanleiding geven tot oplegging van een zwaardere maatregel dan die van een schriftelijke berisping. Het College acht in verband hiermede termen aanwezig niet nader in te gaan op klachtonderdeel VI en neemt daarbij tevens het volgende in aanmerking.
Voor een juiste beoordeling van de bezwaren die in het kader van klachtonderdeel VI naar voren zijn gebracht, zou een nader vaktechnisch onderzoek dienen te worden ingesteld. Het zou uit dien hoofde geraden zijn de zaak voor afdoening van deze aangelegenheid te verwijzen naar een van de raden van tucht. Een tweede procedure voor een raad van tucht, die zou kunnen worden gevolgd door een beroepsprocedure bij het College, zou kunnen leiden tot een zodanige verlenging van de totale duur van de tuchtprocedure, dat moet worden geoordeeld dat de termijn van behandeling en beslissing niet voldoet aan daaraan te stellen eisen.
4.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van C, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA en de artikelen 11 en 13 GBR-1994.