1. De feiten en het geschil
Op 7 augustus 2001 heeft bij verzoekster een inspectie door medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) plaatsgevonden ter vaststelling of het vleesproductenbedrijf en de uitsnijderij van verzoekster voldoen aan de eisen om voor EG-erkenning in aanmerking te komen.
Bij brief van 2 november 2001 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV Kring Noordwest, naar aanleiding van de inspectie van 7 augustus 2001, aan verzoekster een lijst met tekortkomingen overgelegd. Bij deze gelegenheid is verzoekster tevens medegedeeld welke maatregelen dienden te worden getroffen om aan de gestelde eisen te voldoen en is bepaald op welke data de verschillende tekortkomingen dienden te zijn verholpen.
Bij brief van 20 juni 2002 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV Kring Noordwest verzoekster ervan in kennis gesteld dat onderzoek van medewerkers van de RVV op 28 februari 2002 en 31 mei 2002 heeft uitgewezen dat de bij brief van 2 november 2001 aan verzoekster medegedeelde tekortkomingen niet waren opgeheven.
Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, besloten een zevental EG-erkenningen van het bedrijf van verzoekster met ingang van 5 november 2002 in te trekken, indien uit rapportage van medewerkers van de RVV blijkt dat op die datum één of meer van de bij brief van 2 november 2001 aan verzoekster medegedeelde tekortkoningen niet zijn opgeheven. In de bij dit besluit behorende rechtsmiddelverwijzing wordt aangegeven dat een belanghebbende tegen dit besluit een met redenen omkleed bezwaarschrift kan indienen bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
Bij brief van 23 augustus 2002 heeft verzoekster de plaatsvervangend Directeur van de RVV geïnformeerd over de wijze waarop zij is omgegaan met de in het besluit van 7 augustus 2002 geconstateerde tekortkomingen.
Bij brief van 30 augustus 2002 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, aangekondigd geen aanleiding te zien om op het besluit van 7 augustus 2002 terug te komen.
Tegen deze brief heeft verzoekster op 11 oktober 2002 bij het College beroep ingesteld. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 02/1741.
Op 17 oktober 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van een voorlopige voorziening de beslissing van de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, van 30 augustus 2002 te schorsen.
Op 29 oktober 2002 is van de zijde van verweerders een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ontvangen. Bij deze gelegenheid hebben verweerders gemotiveerd betoogd dat (-) de brief van verzoekster van 23 augustus 2002 niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt en (-) de brief van de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, van 30 augustus 2002 niet een beslissing op een bezwaarschrift bevat. In de visie van verweerders kan laatstbedoelde brief eventueel enkel worden beschouwd als een weigering terug te komen van het door de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, genomen besluit van 7 augustus 2002, welk besluit ten tijde van het indienen van het beroepschrift bij het College op 11 oktober 2002 in rechte onaantastbaar was geworden.
Naar aanleiding van een bedrijfscontrole op 28 oktober 2002 heeft de Directeur van de RVV, namens verweerders, bij besluit van 31 oktober 2002 besloten het besluit tot intrekking van de EG-erkenningen gedeeltelijk te wijzigen, in de zin dat twee geconstateerde tekortkomingen niet al op 5 november 2002 moeten zijn verholpen, maar pas op 31 maart 2003.
Bij faxbericht van 31 oktober 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter, in verband met het besluit van verweerders van diezelfde dag, verzocht de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening aan te houden. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 1 november 2002 gehonoreerd en de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening voor een periode van drie maanden aangehouden.
Vervolgens heeft verzoekster bij faxbericht van 8 april 2003 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, omdat bij een laatste door medewerkers van de RVV gehouden schouw van het bedrijf van verzoekster geen constateringen meer naar voren zijn gekomen die intrekking van de EG-erkenningen rechtvaardigen. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter bij deze gelegenheid verzocht verweerders bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure.
Bij brief van 9 april 2003 zijn verweerders in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek om proceskostenveroordeling te reageren.
Op 16 mei 2003 hebben verweerders de voorzieningenrechter medegedeeld zich inzake het door verzoekster gedane verzoek om proceskostenveroordeling te refereren aan het oordeel van de voorzieningenrechter hierover.