2. De beoordeling
2.1 Op grond van artikel 98 van de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten (hierna: de Wet) kan een belanghebbende tegen een op grond van deze wet genomen besluit beroep instellen bij het College. Derhalve is primair de vraag aan de orde of het bestreden besluit kan worden aangemerkt als een op grond van de Wet genomen besluit.
2.2 De NOvAA heeft ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door Accountant-Administratieconsulenten en de behartiging van hun gemeenschappelijk belang. Deze taak omvat blijkens dit artikellid mede de zorg voor de eer van de stand van die accountants en het (doen) verzorgen van een opleiding tot het theoretisch gedeelte van het examen, bedoeld in artikel 80 van de Wet. Dit examen is het accountantsexamen, nader geregeld in Titel V van de Wet, voor de inrichting waarvan het examenbureau als bedoeld in artikel 85 van de Wet bevoegd is.
2.3 Blijkens de nader door verweerder in het kader van deze procedure verschafte informatie vindt de opleiding tot AA-Belastingaccountant zijn grondslag in een door het bestuur van verweerder - op grond van artikel 3 van de NOvAA-Verordening op het bestuur - ingesteld Instituut voor AA-Belastingaccountants en is voor het examen in het kader van die opleiding een examenreglement vastgesteld, waarbij een examencommissie is ingesteld.
Op grond van artikel 11 van voormeld examenreglement kan degene, die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een bij of krachtens dit reglement genomen besluit daartegen bezwaar aantekenen bij het bestuur van verweerder.
Verweerder heeft het verzorgen van de opleiding tot AA-Belastingaccountant contractueel opgedragen aan de Stichting Opleiding Federatie Adviserende Beroepen, optredend onder de naam bureau opleidingen Nederlands College van Belastingadviseurs.
2.4 Het College stelt vast dat de Wet geen regels behelst met betrekking tot de opleiding tot AA-Belastingaccountant en derhalve evenmin met betrekking tot in het kader van die opleiding afgelegde tentamens/examens en de beoordeling daarvan. Evenmin kan een beoordeling van een examen in het kader van die opleiding worden herleid tot een duidelijk omschreven, aan (organen van) verweerder op grond van de Wet toekomende bevoegdheid.
Anders dan verweerder (veronder)stelt kan de enkele omstandigheid dat de interne regels van de NOvAA met betrekking tot de inrichting, regeling en beoordeling van het examen van de opleiding tot AA-Belastingaccountant kunnen worden herleid tot een door de algemene ledenvergadering van de NOvAA vastgestelde verordening omtrent de bevoegdheden van het bestuur, niet leiden tot de slotsom dat de mededeling omtrent de beoordeling van een in het kader van deze opleiding afgelegd examen moet worden aangemerkt als een op grond van de Wet genomen besluit. Hiervoor is het verband tussen een dergelijke mededeling en de bij de Wet geregelde onderwerpen te ver verwijderd.
2.5 Overigens merkt het College op dat de argumenten die verweerder in deze procedure heeft aangevoerd, niet strekten tot de slotsom dat sprake is van een besluit op grond van de Wet, doch tot de conclusie dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dit verband kan nog worden opgemerkt dat, indien het besluitbegrip van de Awb onverkort van toepassing zou zijn, deze wet ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, geen rechtsbescherming zou bieden met betrekking tot een beoordelingsbesluit als in dit geding aan de orde.
2.6 Nu de Wet geen grondslag biedt voor een - mededeling omtrent de - beoordeling van een examen in het kader van de opleiding AA-Belastingaccountants, geldt dit eveneens voor het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van appellant tegen die mededeling niet ontvankelijk heeft verklaard.
Het vorenstaande leidt het tot de conclusie dat het College zich onbevoegd dient te verklaren van het beroep van appellant kennis te nemen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat met betrekking tot het onderhavige geschil uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, zodat dit gelet op artikel 8:71 Awb in het dictum van deze uitspraak wordt vermeld.
Nu verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte aan appellant heeft meegedeeld dat daartegen beroep bij het College kan worden ingesteld, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant in verband met dit beroep gemaakte kosten, voorzover deze redelijkerwijs aan de behandeling van het beroep kunnen worden toegerekend.
Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 355,--, rekening houdend met reiskosten op basis van openbaar vervoer van appellant in verband met de zitting van 17 december 2002 en de met die zitting redelijkerwijs gemoeide verletkosten. De kosten, die appellant stelt te hebben moeten maken in verband met overleg met "een deskundige" komen, nu van de noodzaak en het daadwerkelijk maken van die kosten niet is gebleken, niet voor vergoeding in aanmerking.
Voorts zal het College op dezelfde grond bepalen dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed.