ECLI:NL:CBB:2003:AL4159

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag S&O-verklaring voor veefokkerij en veredeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een S&O-verklaring door de Minister van Economische Zaken. De appellante, V.O.F. Gebr. A, had op 27 maart 2001 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister van 13 februari 2001, waarin haar aanvraag om een verklaring op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen werd afgewezen. De Minister stelde dat de werkzaamheden van appellante niet als speur- en ontwikkelingswerk konden worden aangemerkt, omdat deze niet gericht waren op het ontwikkelen van nieuwe technieken of producten, maar voornamelijk bestonden uit routinematige activiteiten zoals het selecteren van stiermoeders en het toepassen van bestaande voortplantingstechnieken.

Appellante betwistte deze stelling en voerde aan dat haar werkzaamheden wel degelijk innovatief waren en dat er sprake was van technische risico's. Ze verwees naar eerdere goedkeuringen van vergelijkbare aanvragen en stelde dat de Minister zijn beoordelingspraktijk had gewijzigd zonder dit vooraf kenbaar te maken. Het College oordeelde dat de Minister onvoldoende had onderbouwd waarom de werkzaamheden van appellante niet als ontwikkelingswerk konden worden aangemerkt. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering en verklaarde het beroep gegrond. De Minister werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van het College.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/215 20 augustus 2003
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. Gebr. A, te B, appellante,
gemachtigde: M.J. Zeinstra, te Dronrijp,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. G. Baarsma en ing. H. Jongema, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 27 maart 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 februari 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Appellante heeft op 29 mei 2001 de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 28 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 18 september 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA), zoals luidend ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
m speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur,
alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;
(…)
p S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel m, wordt niet tot speur- en ontwikkelingswerk gerekend:
(…)
c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden. "
Bij de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997 (hierna: de Afbakeningsregeling), was ten tijde hier van belang het volgende bepaald:
"Artikel 1
Tot speur- en ontwikkelingswerk worden niet gerekend:
(…)
m. vermeerdering van land- en tuinbouwproducten, tenzij het vermeerdering betreft uitsluitend ten behoeve van veredeling; "
Na wijziging per 14 december 2002 luidt dit artikelonderdeel als volgt:
"Artikel 1
Tot speur- en ontwikkelingswerk worden niet gerekend:
(…)
m. werkzaamheden met betrekking tot klassieke veredeling gericht op planten of dieren, alsmede werkzaamheden met betrekking tot dierfokkerij;
De Toelichting bij bedoelde wijziging vermeldt over de aangehaalde bepaling het volgende:
"Voorts wordt onderdeel m van artikel 1 ingrijpend gewijzigd. Projecten die klassieke or traditionele plantenveredelingsactiviteiten betreffen, bestaan hoofdzakelijk uit routinematige werkzaamheden. Activiteiten die tot klassieke veredeling worden gerekend zijn onder meer:
het zoeken, verzamelen en bepalen van geniteurs, het opstellen van kruisingsschema's, het kruisen, de selectie, het geschikt maken van planten voor veredeling, gewasverzorging, het inrichten en onderhouden van de veredelingsomgeving en de vermeerdering. Bij dierveredeling en dierfokkerij speelt mutatis mutandis hetzelfde.
Deze werkzaamheden komen niet meer in aanmerking voor een S&O-verklaring. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 13 december 1999 een aanvraag bij Senter ingediend om een S&O-verklaring voor een project dat als volgt is getypeerd in het daartoe strekkend, op 31 januari 2000 door verweerder ontvangen aanvraagformulier:
"Projecttitel : hoogproductieve duurzame koeien geschikt
voor A.M.S.
Type project : Ontwikkelingsproject
Zwaartepunt v/d Ontw. : Technisch nieuw fysiek (onderdeel van een)
product
Projectnummer : 9901
Start/einddatum : 01/01//1997 t/m 31/12/2004
(…) "
Een bijlage bij dit aanvraagformulier vermeldt onder meer het volgende:
" Om tot het gewenste resultaat te komen zullen we meerdere stiermoeders moeten selecteren. Hierbij is het noodzakelijk om gebruik te maken van nieuwe technieken zoals Embryo Transplantatie (ET) en de In-vitro Produktie van embryo's (OPU-IVP). Hierdoor is het mogelijk meer snelheid en betrouwbaarheid in ons fokprogramma te creëren. Belangrijk bij dit alles is de juiste combinaties tussen koeien en fokstieren.
Ons fokdoel is stieren te fokken die dochters geven die op de eerste plaats efficiënt melk produceren, probleemloos oud kunnen worden, en door het automatische melksysteem goed te melken zijn.
Hoe gaat dit in de praktijk?
Op ons bedrijf worden jaarlijks ongeveer 180 kalveren geboren waarvan ongeveer 90 vaarskalveren. Na een eerste selectie zullen er ongeveer 45 dieren op tweejarige leeftijd afkalven. Na het afkalven van deze 45 dieren zal een zeer strenge selectie worden toegepast zodat een 5 tal dieren overblijft. Deze zullen dan dienst gaan doen als stiermoeder. Bij deze 5 dieren zal besloten moeten worden welke paringen er tot stand gebracht moeten worden. Deze paringen worden dan uitgevoerd in de vorm van ET en/of IVP. De mannelijke nakomelingen van deze stiermoeders zullen worden getest. De resultaten hiervan zullen in de vorm van een fokwaarde berekend worden. De resultaten zijn dan na 6 jaar bekend.
Op de vrouwelijke nakomelingen van de geselecteerde stiermoeders zal op een leeftijd plusminus 14 maanden ET en/of IVP wamen toegepast, waarbij net als bij de stiermoeders veel aandacht moet worden besteed aan de juiste paringen."
- Bij brief van 9 mei 2000 heeft appellante verweerder desgevraagd bepaalde gegevens verstrekt.
- Bij besluit van 17 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen.
- Bij brief van 28 augustus 2000 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 12 oktober 2000 heeft appellante dit bezwaar onder meer als volgt toegelicht:
"Het verbaasd mij (…) ten zeerste dat de minister deze gronden, c.q. overwegingen aanvoerd om de aanvraag af te wijzen. In 1998 heeft namelijk binnen het team van deskundigen bij Senter en met ondergetekende een uitvoe- rige discussie plaatsgevonden omtrent deze zelfde overwegingen. Bij monde van de heer C was toen de conclussie van de minister dat dergelijke werkzaamheden voor een bijdrage in aanmerking kwamen. Precies dezelfde punten stonden op dat moment ter discussie met dat verschil dat na afloop van de discussie destijds Senter van mening was dat dergelijke werkzaamheden wel subsidiabel waren. Vergelijkbare aanvragen uit 1997, 1998 en 1999 zijn na deze discussie vervolgens goedgekeurd. Hierbij is dan ook geen sprake van een eenmaal in het verleden gemaakte fout zoals de minister in de onderhavige bestreden beslissing stelt, maar sprake van een eenmaal voorgestaan beleid en een gebruikelijke beoordelingswijze die plotseling, en overigens zonder dit vooraf kenbaar te maken wordt gewijzigd. Hiervan kan volgens mij rechtens geen sprake zijn.
Bovendien is bijvoorbeeld de aanvraag van minimaal één ander vergelijkbaar bedrijf met vergelijkbare werkzaamheden waarvoor een bijdrage is aangevraagd, wel heel bewust gehonoreerd. Het is aanvrager volstrekt onduidelijk waar, in de ogen van Senter, de inhoud van de werkzaamheden in die aanvraag verschillen van die van onderhavige. "
- Bij brief van 25 oktober 2000 heeft verweerder appellante om aanvullende gegevens verzocht.
- Bij brief van 17 november 2000 heeft appellante in antwoord hierop onder meer als volgt aangegeven welke activiteiten in haar project dit het karakter van speur- en ontwikkelingswerk geven:
"Bestudering van nationale en internationale indexlijsten (Interbull), bestudering van bepaalde familielijnen, bezoeken van fokvee-tentoonstellingen, bedrijfsbezoeken voor de beoordeling van bijv. bepaalde dochtergroepen, selectie van de topkoeien uit de eigen veestapel, het bepalen van de gewenste kruisingen, het selecteren van draagmoeders, het begeleiden en intensief toezicht houden op c.q. controleren van de voortplantingscyclus van deze draaagmoeders, het begeleiden van donorkoeien metname t.a.v. het bepalen van de tochtigheid, het inspuiten van de benodigde hormonen (FSH) het uitvoeren van de ET en het voeren van de benodigde administratie. (…) "
Voorts heeft zij in deze brief dertien andere bedrijven genoemd, die voor naar haar mening vergelijkbare werkzaamheden wel een verklaring hadden verkregen.
- Op 30 november 2000 is appellante ter zake van haar bezwaar door verweerder gehoord. Daarbij is appellante gevraagd om gegevens en overlegging van stukken uit de projectadministratie betreffende door appellante genoemde andere aanvragen.
- Op 14 en 15 december 2000 heeft appellante verweerder bedoelde gegevens en stukken verstrekt.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van de aanvraag van appellante gehandhaafd en hiertoe onder meer als volgt overwogen:
"Het bijhouden/kennisnemen van bestaande kennis, het op basis daarvan selecties maken/uitvoeren en (met behulp van derden) gebruikmaken van bestaande (voortplantings)technieken is geen ontwikkelingswerk in de zin van de Wet. Dat er onzekerheid bestaat over het daadwerkelijk kunnen realiseren van uw projectdoelstelling, verandert dit niet. Uw werkzaamheden zijn immers niet gericht op het leveren van (een bijdrage) in een zodanige sturing dat de kans op het welslagen van de projectdoelstelling daardoor wordt vergroot. Tijdens de hoorzitting is te kennen gegeven dat u zich bij het maken van selecties beperkt tot informatie van internet, literatuur en beurzen. Dat is gebruikmaking van bestaande kennis. Ook de later toegezonden stukken uit de projectadministratie bevestigen dit. Bij het wijzigen van de genetica ontstaat er niet per definitie een technisch nieuw organisme. Om dit te beoordelen zijn de technische knelpunten van belang. U doet zoals mij is gebleken echter geen eigen onderzoek om een (van de) technisch knelpunt(en) in het veredelingsproces op te lossen. U ontwikkelt evenmin nieuwe (onderdelen van) technieken. Gelet op deze constatering worden uw werkzaamheden niet als ontwikkelingswerkzaamheden in de zin van de Wet aangemerkt.
Overigens is er naar mijn mening, zoals ik u ook al tijdens de hoorzitting heb geïnformeerd, geen sprake van een technisch risico. Het feit dat er onzekerheid bestaat over de precieze kenmerken en eventuele erfelijke gebreken van nakomelingen, betekent niet dat er om die reden ook een technisch risico is.
(…)
Indien vermeerdering van land- en tuinbouwproducten uitsluitend in het kader van veredelingswerkzaamheden plaatsvindt, kan voor die werkzaamheden een S&O-verklaring worden verkregen. Reeds eerder in deze beschikking is aangegeven dat in uw geval geen sprake is van veredelingswerkzaamheden.
(…)
In reactie op uw stelling dat er in 1998 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen u enkele van mijn medewerkers en waarbij door de heer Tijhuis is opgemerkt dat werkzaamheden zoals waar deze aanvraag betrekking op heeft wel S&O worden beschouwd, spreek ik nadrukkelijk tegen. In het verleden heb ik echter per abuis wel, zoals ook door u met naam genoemd, enkele vergelijkbare aanvragen toegekend. Dit had niet mogen gebeuren. Ik ben echter niet gehouden om dergelijke fouten te herhalen. Bovendien is in de systematiek van de Wet voorzien in een (half)jaarlijkse beoordeling van de aanvragen. U mag dan ook verwachten dat ik uw aanvraag opnieuw aan de criteria van de Wet toets. Overigens merk ik hierbij op dat niet alle dossiers waarnaar u heeft verwezen vergelijkbaar zijn met de onderhavige aanvraag. De bedrijven die wel een S&O-verklaring hebben ontvangen verrichten, in tegenstelling tot u, wel eigen onderzoek om technische knelpunten op te lossen. Uw beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat dus niet op."
Bij verweerschrift is onder meer het volgende aangevoerd:
"Bij de beoordeling of er sprake is van S&O, wordt door mij gelet op de manier waarop de projectdoelstelling wordt gerealiseerd. Centraal hierin staan de aanwezigheid en de aard van de technische knelpunten, alsmede de wijze waarop, en door wie, die technische knelpunten worden opgelost. (…)
Gelet op de ervaring en het kennisniveau van verzoekster heb ik (…) niet kunnen concluderen dat de werkzaamheden van verzoekster zijn gericht op het vinden van een werkingsprincipe dat zich in technisch opzicht onderscheidt van hetgeen bij verzoekster redelijkerwijs als bekend mag worden verondersteld. Onderzoek naar de grondslagen op basis waarvan verzoekster haar keuzes bepaalt, respectievelijk haar beslissingen neemt, zoals onderzoek naar fokwaardenschattingen of erfelijkheidsfactoren, wordt door verzoekster zelf niet verricht. Zoals in de beslissing op het bezwaar ook is geconcludeerd, houdt de bijdrage van verzoekster aan het welslagen van de projectdoelstelling, niet een zodanig technisch inhoudelijke sturing in dat deze als ontwikkelingswerkzaamheid kan worden aangemerkt. Tot slot merk ik in dit verband op dat onzekerheid over de juistheid van de keuze tussen bestaande voortplantingstechnieken en te kruisen ouderdieren, zoals verzoekster in haar derde beroepsgrond vermeld, nog geen technisch risico inhoudt waardoor ontwikkelingswerk wordt gekenmerkt.
(…)
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel merk ik het volgende op. Als gevolg van voortschrijdend inzicht in de werkzaamheden die in de bedrijfstak van verzoekster worden uitgevoerd, heb ik met ingang van 2000 de S&O-aanvragen in deze sector beter kunnen beoordelen. De redenen hiervoor waren gelegen in een aanmerkelijke toename in het jaar 2000 van het aantal aanvragen in deze sector, alsmede bedrijfsbezoeken en overige contacten die ik met deze sector onderhoud. Dit heeft er bij enkele aanvragers toe geleid dat projecten die in 1999 waren goedgekeurd, het daaropvolgende jaar zijn afgewezen omdat toekenning van de S&O-aanvraag niet terecht bleek. Zo ook in het geval van verzoekster waarbij haar eerste aanvraag over 1999 per abuis is goedgekeurd. In de systematiek van de Wet is echter voorzien in een (half)jaarlijkse beoordeling van S&O-aanvragen. Verzoekster mag dan ook verwachten dat ik de aangevraagde werkzaamheden aan de criteria van de Wet toets en tot een andere beslissing kan komen. Ook door uw College is bevestigd dat ik niet gehouden ben om onjuiste toekenningen te herhalen.
Verzoekster stelt voorts dat alle dossiers waar zij naar heeft verwezen, gehonoreerde S&O-aanvragen betreffen en vergelijkbaar zijn met haar aanvraag. Ik merk hierover op dat verzoekster naar gehonoreerde S&O-aanvragen van voor 2000 heeft verwezen en dat haar S&O-aanvraag het jaar 2000 betreft. Ik heb al aangegeven dat ik met ingang van 2000 de S&O-aanvragen in deze sector beter kan beoordelen en dit ook doe. Verder zijn niet alle S&O-aanvragen vergelijkbaar met de onderhavige S&O-aanvraag. Bij aanvang van de hoorzitting heeft verzoekster dit ook erkend en mij gevraagd om aan te geven wat in het licht van mijn beoordeling het verschil tussen die bedrijven en haar bedrijf is. In mijn beschikking op bezwaar heb ik dit gedaan door te vermelden dat deze (als ook enkele andere) aanvragers, in tegenstelling tot verzoekster, wel eigen onderzoek doen om technische knelpunten in het veredelingsproces op te lossen dan wel hierin een belangrijke bijdrage in leveren. Ik bestrijd dat mijn beslissing op dit punt onvoldoende zou zijn gemotiveerd. Voorts merk ik op dat S&O-aanvragen die wel vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden van verzoekster met ingang van 2000 worden afgewezen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, om de S&O-aanvraag van verzoekster alsnog te honoreren, is naar mijn mening dan ook ongegrond omdat er ten aanzien van de met ingang van 2000 toegekende S&O-aanvragen geen sprake is van vergelijkbare gevallen."
4. Het standpunt van appellante
Bij aanvullend beroepschrift heeft appellante onder meer het volgende aangevoerd:
"Zoals hiervoor reeds uiteen is gezet vallen de werkzaamheden van aanvrager onder ontwikkelingswerk. Bovendien houdt het begrip veredelingswerk niet per definitie in dat er een nieuwe techniek wordt ontwikkelt. Het gaat hierbij veel eerder om de ontwikkeling van een technisch nieuw produkt.
Kennelijk verschil ik met verweerder van mening over het al dan niet sprake zijn van een technisch risico. Het feit dat kan blijken dat een eenmaal gekozen voortplantingtechniek niet werkt en gekozen zal moeten worden voor een andere techniek, danwel dat een eenmaal gekozen kruisingsschema tot onverwachte en niet gewenste resultaten leidt en dus andere oplossingen zullen moeten worden gezocht, getuigt in mijn ogen wel degelijk van het aanwezig zijn van technische risico's.
Verweerder stelt dat in aanvrager zijn geval geen sprake is van veredelingwerkzaamheden. Hiermee ben ik het volstrekt oneens. Ik zou niet weten waarom (vee-)fokkerij werkzaamheden geen veredelingswerkzaamheden zijn. Overigens onderbouwt verweerder deze stelling in mijn ogen ook in het geheel niet danwel volstrekt onvoldoende. Eventueel ben ik gaarne bereid de visie dat (top-)fokkerij wel degelijk tot veredelingswerkzaamheden behoort, door onafhankelijke deskundigen te laten bevestigen.
Verweerder ontkent niet dat vergelijkbare aanvragen in het verleden wel zijn goedgekeurd. Echter verweerder is van mening dat zij gemaakte fouten niet hoeft te herhalen. Ik ben echter van mening dat hier geen sprake is van gemaakte fouten maar van een bewuste en weloverwogen genomen beslissingen, gedurende een periode van drie aaneensluitende jaren en drie aanvraagperioden. Ook al zou verweerder deze beslissingen achteraf onjuist achten dan houdt dan nog niet in dat zij door deze beslissingen een bepaald uitvoeringsbeleid heeft ontwikkelt waarop een aanvrager mag vertrouwen, tenzij verweerder vooraf duidelijk haar andere mening te kennen heeft gegeven. In de bewuste drie jaren is immers geen enkele vergelijkbare aanvraag afgewezen maar zijn zij alle consequent goedgekeurd. Het feit dat de wet voorziet in een halfjaarlijkse beoordeling doet hier niets aan af. Tot slot stelt verweerder dat niet alle dossiers waarnaar ik heb verwezen vergelijkbaar zijn met de onderhavige. Ik bestrijd dit, maar ook al zou een aantal niet vergelijkbaar zijn, alle dossiers waarnaar ik heb verwezen bevatten wel gehonoreerde WBSO-aanvragen, zodat er dus in ieder geval ook een aantal wel vergelijkbare aanvragen zijn, hetgeen verweerder overigens ook niet ontkent. Tot slot bestrijd ik, zoals hiervoor reeds (…) uiteen is gezet, dat aanvrager geen eigen onderzoek verricht om de projektdoelstellnig te verwezenlijken danwel het technische knelpunt op te lossen. Overig onderbouwt verweerder ook niet waarom zij vindt dat een aantal van de vergelijkbare bedrijven wel eigen onderzoek verricht en het bedrijf van aanvrager niet."
Ter zitting heeft appellante haar standpunt onder meer als volgt toegelicht:
"Telkenmale vindt onderzoek plaats bijvoorbeeld naar welke kruisingsschema's mogelijkerwijs de realisatie van de de projektdoelstelling dichter zullen brengen. De voorgestelde oplossing is telkenmale nieuw en onbeproeft. Van routinematigheid is dan ook geen sprake. Voortdurend bestaat er technische onzekerheid omtrent het bereiken van het kruisingsresultaat. De gekozen oplossingsrichting tesamen met de bereikte (tussen-)resultaten zal de technische kennis van aanvrager daarom ook vergroten.
(…)
Zeer merkwaardig en volstrekt onjuist is ook de stelling van verweerder dat gelet op de afbakeningsregeling artikel 1m (vermeerdering uitsluitend, c.q. werkzaamheden vericht t.b.v. veredeling is wel S&O) in aanvrager zijn projekt geen sprake is van veredelingswerkzaamheden. In het verweerschrift stelt de Minister vervolgens dat er pas sprake is van veredelingswerkzaamheden als er ook sprake is van S&O-werkzaamheden. Een vreemde, en in mijn ogen onjuiste, cirkelredenering: eerst en expleciet vermelden dat werkzaamheden t.b.v. veredeling S&O-werkzaamheden zijn en vervolgens beweren dat hier pas sprake van is als deze werkzaamheden voldoen aan de definitie van S&O-werkzaamheden.
(…)
De stelling dat in de onderhavige aanvraag geen eigen onderzoek plaatsvindt en in de in 2000 "vergelijkbare" en gehonoreerde aanvragen wel, is zoals uit het voorgaande, en al hetgeen in de vorige stukken is aangedragen, onjuist. Aanvrager verricht wel eigen onderzoek. En mocht de minister vinden van niet dan vindt dit ook niet in de andere aanvragen plaats. De veredelingswerkzaamheden worden op deze bedrijven op exact vergelijkbare wijze ingericht. De minister heeft zijn stellingname t.a.v. een verschil inzake eigen onderzoek volstrekt niet onderbouwt."
5. De beoordeling
Het College overweegt ten eerste dat - naar appellante heeft gesteld en verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken - door verweerder de kwestie van dierlijke veredeling in 1998 als zodanig onder ogen is gezien en met de gemachtigde van appellante is besproken, en vervolgens voor de jaren 1997, 1998 en 1999 stelselmatig S&O-verklaringen zijn afgegeven voor projecten, die appellante met name heeft aangeduid en die vergelijkbaar zijn met het onderhavig project. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat die S&O-verklaringen, of althans een gedeelte daarvan, per abuis zijn afgegeven, maar gesteld noch gebleken is dat verweerder dit heeft gedaan in de veronderstelling dat die projecten redelijkerwijs meer eigen onderzoek en sturing inhielden dan strikt genomen uit de projectomschrijving viel af te leiden. Veeleer lijkt in die jaren sprake van een beoordelingspraktijk waarbij dierveredeling en dierfokkerij naar ruimere criteria dan verweerder in de onderhavige zaak wenst te hanteren, in aanmerking zijn gebracht voor een S&O-verklaring.
Dat, gelijk het College eerder heeft overwogen, het wettelijk stelsel voorziet in een jaarlijkse beoordeling van aanvragen en dat appellante derhalve moest verwachten dat haar aanvraag voor het jaar 2000 als op zich staand aan de WVA zou worden getoetst, ontslaat verweerder niet van de verplichting een wijziging van zijn beoordelingspraktijk uitdrukkelijk te markeren en vooraf of in elk geval zo spoedig mogelijk, gespecificeerd aan de belanghebbenden kenbaar te maken.
Verweerder heeft dit met betrekking tot de onderhavige aanvraag nagelaten.
Dat hem eerst ten tijde van deze aanvraag bepaalde aspecten van dit soort projecten zijn bekend geworden, die in de weg hadden behoren te staan aan eerdere afgifte van een S&O-verklaring, is gesteld noch gebleken.
Aan verweerders stelling dat bij deze aanvraag geen sprake is van veredelingswerkzaamheden, staat in de weg dat appellante beoogt door teeltkeuze hoedanigheden te verhogen, naar niet in geschil is.
Dat appellante geen eigen onderzoek zou verrichten en ten grondslag leggen aan haar keuzen bij de uitvoering van het project, heeft zij gemotiveerd weersproken.
Ook overigens heeft verweerder zijn stelling onvoldoende onderbouwd dat appellante geen sturing geeft, die de kans op realisatie van de projectdoelstelling vergroot.
Voorts overweegt het College dat, in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, onvoldoende duidelijk is gemaakt in hoeverre verweerder projecten inzake dierlijke veredeling in de jaren 2000 tot en met 2002 anders is gaan beoordelen. Appellantes stelling dat verweerder in genoemde jaren voor bepaalde projecten, vergelijkbaar met het onderhavige project, S&O-verklaringen is blijven afgeven, is in overeenstemming met de Toelichting bij de wijziging van de Afbakeningsregeling per 14 december 2002, waarin wordt aangekondigd dat de betreffende werkzaamheden "niet meer" in aanmerking komen. In welke opzichten de projecten waarvoor verweerder tot 2003 wel S&O-verklaringen is blijven afgeven, zich relevant onderscheidden van het onderhavige project, is mede gelet op voorgaande overwegingen door verweerder onvoldoende gespecificeerd.
De slotsom is dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en dat het beroep derhalve gegrond moet worden verklaard.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen, als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 322,00 (zegge:
driehonderd-en-twee-en-twintig euro), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge: tweehonderd-en-vier euro en
twintig cent) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr C.J. Borman en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. Th.J. van Gessel