5. De beoordeling
5.1 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het College het volgende.
Uit de door appellant verstrekte stukken blijkt niet dat met betrokkene een termijn is afgesproken voor het door hem te verrichten onderzoek naar de deugdelijkheid van de werkzaamheden die door accountantskantoor C ten behoeve van de administratie van de onderneming van appellant zijn verricht.
Uit de stukken blijkt dat betrokkene op 29 september 1999 aan de raadsman van appellant een schatting heeft verstrekt van de kosten die aan dergelijke werkzaamheden zouden zijn verbonden. De eerste conceptrapportage betreffende dat onderzoek dateert van 18 augustus 2000. Voorts blijkt uit de stukken dat, nadat betrokkene deze schatting had uitgebracht, tussen de advocaten van onderscheidenlijk appellant en C onderhandelingen hebben plaatsgevonden met het doel de zaak in der minne te schikken en dat, nadat was gebleken dat met die onderhandelingen niet het beoogde resultaat kon worden bereikt, de advocaat van appellant betrokkene bij brief van 7 maart 2000, onder meer, heeft bericht dat een akkoord was bereikt omtrent het inzien van de boekhouding van de door appellant overgedragen onderneming ten kantore van C. Tussen laatstgenoemde brief en de eerste conceptrapportage ligt een periode van ruim vijf maanden. Gelet op enerzijds de omvang van het onderzoek en anderzijds de periode die reeds was verstreken voordat aan betrokkene de voorwaarden waren bericht waaronder hij de administratie van C kon inzien, ziet het College in deze tijdspanne geen aanleiding te concluderen dat betrokkene te laat met zijn onderzoek is begonnen of te traag heeft gewerkt. Het College neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat appellant op spoed heeft aangedrongen of dat voor betrokkene anderszins onmiskenbaar is geweest dat eerdere rapportage essentieel was.
Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat betrokkene de voortgang van zijn werk voor appellant niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Het College heeft geconstateerd dat dit klachtonderdeel grotendeels ziet op de omstandigheid dat betrokkene, alvorens een oordeel te geven omtrent de arbeid van C, hem in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen van de conceptrapportage terwijl appellant reeds voordien, toen het onderzoek nog niet was voltooid, inzage in de gegevens wenste.
Het College stelt hierbij voorop dat appellant het klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkene collegiaal overleg met C heeft gevoerd zonder appellant daaromtrent vooraf te informeren, in de procedure voor de raad van tucht heeft ingetrokken. Dit klachtonderdeel kan niet, ook niet indirect, opnieuw in beroep aan de orde worden gesteld. Voorts blijkt reeds uit de stellingen van appellant dat in juli 2000 een gesprek tussen appellant en betrokkene heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de eerste conceptrapportage heeft betrokkene vele malen met appellant contact gehad. Onder deze omstandigheden kan het College niet vaststellen, te minder nu appellant niet heeft gewezen op zijnerzijds gestelde vragen omtrent de voortgang van het werk die door betrokkene niet zouden zijn beantwoord, dat betrokkene de voortgang van zijn werk voor appellant niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Het eerste klachtonderdeel dat in deze procedure aan de orde is, moet derhalve ongegrond worden verklaard.
5.2 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat betrokkene in meergenoemde conceptrapportages een groot aantal fouten heeft gemaakt, stelt het College vast dat appellant in zijn klaagschrift d.d. 13 juni 2001 in algemene termen refereert aan "een aantal grote fouten". In het aanvullend klaagschrift d.d. 24 juli 2001 worden verwijten gespecificeerd met betrekking tot een aftrekpost ad ƒ 8.100,--, verwerking van provisie genomen in 1995 maar toe te rekenen aan 1994 en de verdeling van accountantskosten tussen appellant en C. In zijn brief d.d. 16 oktober 2002 aan de raad van tucht maakt appellant voorts gewag van een ontbrekende overnamesom voor de inventaris, auto en geluidsinstallatie in een auto en inlossing van een schuld van de heer D, een ontoereikend afschrijvingsbedrag en de rente over de afkoopsom. Laatstgenoemde brief is voorzien van een aantal bijlagen met de opschriften Assurantiekantoor A te Y, specificatie materiële activa; crediteuren-historie, hypotheekbetalingen 1995; Debiteuren Saldo lijst 1 januari 1995, en Overdracht portefeuille A-D.
In algemene zin stelt het College vast dat de betreffende punten, met uitzondering van het eerstgenoemde, voorwerp zijn geweest van een gesprek tussen appellant en betrokkene op 17 juli 2000. Desverzocht heeft betrokkene deze specifieke punten nader onderzocht en daarvan verslag gedaan in het aangepaste conceptverslag d.d. 15 december 2000.
Met betrekking tot de aftrekpost ad ƒ 8.100,-- heeft appellant zijn klacht niet nader onderbouwd door concrete en voldoende precieze verwijzingen naar de door hem overgelegde stukken. Betrokkene heeft in zijn verweer gemotiveerd waarom hij het standpunt van appellant onjuist achtte. Dit verweer acht het College niet kennelijk zonder grond. Appellant heeft dit verweer niet specifiek bestreden in zijn memorie d.d. 16 oktober 2002, evenmin heeft hij deze aftrekpost specifiek aan de orde gesteld in het bij het College ingediende beroepschrift. Het College ziet derhalve geen aanleiding het vaktechnisch oordeel van de raad van tucht in twijfel te trekken.
Ten aanzien van de verwerking van de provisie ontvangen in 1995 maar toe te rekenen aan 1994 althans aan appellant, stelt het College vast dat betrokkene een bedrag van ƒ 8.525,-- heeft toegerekend aan het resultaat van appellant. Betrokkene heeft zich hierbij gebaseerd op een extracomptabel door appellant opgestelde lijst. Appellant heeft in zijn bij de raad van tucht ingediende memorie d.d. 16 oktober 2002 erkend zelf schuld te hebben gehad aan onjuiste verwerking van de door hem opgestelde lijst en heeft bij die memorie nieuwe lijsten overgelegd. Appellant heeft niet toegelicht hoe uit deze nieuwe lijsten blijkt dat betrokkene bij hetgeen hij in zijn conceptverslag d.d. 15 december 2000 ter zake van de toerekening van in 1995 ontvangen provisies heeft vastgesteld tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zonder nadere toelichting bieden deze lijsten het College geen aanleiding het vaktechnisch oordeel van de raad van tucht op dit punt in twijfel te trekken.
Met betrekking tot de derde door appellant aan de orde gestelde fout, de verdeling van de accountantskosten tussen appellant en C, overweegt het College het volgende. Door betrokkene is in zijn conceptverslag d.d. 15 december 2000 vastgesteld dat de toedeling van de kosten over de periode 1 januari 1995 tot en met 30 juni 1998 niet volgens de gemaakte afspraak heeft plaatsgevonden. In beroep voor het College heeft appellant betoogd dat een deel van de toegerekende kosten niet voor hem bestemd was. Dit argument kan niet door het College worden getoetst aangezien appellant zonder daarvoor een rechtvaardiging te noemen heeft nagelaten de raad van tucht en het College te informeren over de nauwkeurige inhoud van de ter zake gemaakte afspraak. Aangezien de verdeling van de accountantskosten uitdrukkelijk aandacht heeft gehad van betrokkene heeft het College onder deze omstandigheden geen aanleiding de juistheid van het vaktechnisch oordeel ter zake van de raad van tucht in twijfel te trekken.
Appellant heeft in de procedure bij het College gewezen op een aantal posten ter ondersteuning van zijn klacht dat betrokkene fouten heeft gemaakt in zijn conceptrapportage. Deze posten zijn in zijn memories ingediend in de procedure voor de raad van tucht niet specifiek aan de orde gesteld. Dienaangaande brengt het College in herinnering, zoals het oordeelde in zijn beslissing van 30 augustus 2001 (Awb 00/254 en 00/306; LJN: AD2889), dat in beginsel weliswaar aanvaardbaar is dat een klager, hangende de procedure bij de raad van tucht, zijn klacht inzake het beroepsmatig handelen van een registeraccountant aanvult en uitbreidt, maar dat aanvulling of uitbreiding niet mogelijk is in het kader van beroep tegen een beslissing van de raad van tucht. De door appellant eerst in beroep aan de orde gestelde argumenten ter onderbouwing van dit klachtonderdeel kunnen derhalve niet in aanmerking worden genomen.
Appellant heeft ter zitting van het College toestemming verzocht twee ordners met nadere bewijsstukken in de procedure te brengen. Het College weigert deze toestemming.
Voor zover het stukken betreft die geen betrekking hebben op de drie posten die appellant in de procedure voor de raad van tucht heeft gehanteerd ter motivering van dit klachtonderdeel, kunnen zij om de hiervoor genoemde reden in deze procedure niet meer aan de orde komen. Voor zover de stukken betrekking hebben op de betreffende posten overweegt het College dat de substantiëring van de klacht in beginsel in eerste aanleg dient plaats te vinden. Eveneens dient klager het bewijs ter onderbouwing van zijn klacht waarover hij beschikt in beginsel in eerste aanleg te leveren.
Gelet op het doel van de tuchtrechtspraak, het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand van de registeraccountants, alsmede op de aard van de tuchtprocedure, waaraan inherent is dat een klager niet steeds bij het indienen van een tuchtklacht over alle informatie beschikt die noodzakelijk is, kan het onder omstandigheden aanvaardbaar worden geacht dat in een later stadium alsnog bewijsstukken worden geproduceerd. In een dergelijk geval brengen fundamentele eisen van een behoorlijke tuchtprocedure met zich dat de beklaagde accountant de gelegenheid krijgt te reageren. Zoals het College eerder heeft overwogen kan het redelijk zijn dat een klager nader onderzoek wenst te verrichten en zich ter zake te beraden alvorens een klacht in te dienen (Awb 00/769; LJN: AD9714). Naar aanleiding van de posten die in het kader van dit klachtonderdeel aan de orde zijn, stelt het College vast dat deze, met uitzondering van de meergenoemde aftrekpost ad ƒ 8.100,--, ook bij het tot stand komen van het conceptverslag d.d. 15 december 2001 tussen appellant en betrokkene zijn besproken en dat appellant op geen enkel moment in de procedure kenbaar heeft gemaakt op deze punten niet over specifieke informatie te kunnen beschikken. Onder deze omstandigheden kan niet eerst ter zitting van het College met de algemene vermelding dat appellant niet eerder over de boekhouding van de door hem overgedragen onderneming kon beschikken worden toegestaan nieuwe bewijsstukken in het geding te brengen zonder in strijd te geraken met het beginsel van een goede procesorde.
Met betrekking tot de meergenoemde aftrekpost ad ƒ 8.100,-- stelt het College, onder verwijzing naar het hiervoor op pagina 5 van deze uitspraak overwogene, vast dat appellant op geen enkel moment in de procedure, ook niet bij de mondelinge behandeling, enig argument heeft genoemd waarom de raad van tucht tot een onjuist oordeel is gekomen. Derhalve bestaat geen aanleiding appellant de gelegenheid te bieden zijn standpunt ten aanzien van deze post met bewijsstukken te onderbouwen.
Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij de klacht voor de raad van tucht niet anders kon concretiseren dan op de wijze waarop hij dat heeft gedaan omdat hij nog niet beschikte over de boekhouding van de door hem overgedragen onderneming. Naar het oordeel van het College vormt deze verklaring niet een afdoende rechtvaardiging voor het niet eerder op substantiële wijze concretiseren van de klacht door appellant, nu hij op geen enkele wijze heeft gemotiveerd welke bewijsstukken om deze reden niet eerder voorhanden waren dan ten tijde van de mondelinge behandeling door het College
Uit het vorenoverwogene volgt dat het tweede klachtonderdeel eveneens ongegrond is.
5.3 Ook het klachtonderdeel dat betrokkene zich niet aan de door hem verstrekte prijsindicatie voor zijn werkzaamheden heeft gehouden, slaagt niet. Allereerst merkt het College dienaangaande op dat het hier slechts gaat om een indicatie, inhoudende een schatting van de prijs van een onderzoek naar de deugdelijkheid van de werkzaamheden van C. Dat het een schatting betreft en niet een bindende offerte blijkt niet alleen uit de gebruikte bewoordingen maar ook uit de zeer ruime marge die bij de getallen is gehanteerd. Appellant diende derhalve rekening te houden met de mogelijkheid dat de daadwerkelijke prijs voor bedoeld onderzoek van genoemde indicatie zou kunnen afwijken.
Voorts heeft het College geconstateerd dat bedoelde indicatie dateert van 29 september 1999 en dat zij is gebaseerd op hetgeen op dat moment tussen appellant en betrokkene omtrent de inhoud van het door appellant gewenste onderzoek was besproken. Echter, na genoemde datum heeft, zoals in rubriek 5.1 van deze uitspraak reeds is geconcludeerd, tussen de advocaten van onderscheidenlijk C en appellant overleg plaatsgevonden dat tot nadere bepaling van de opdracht en de omstandigheden waaronder de werkzaamheden zouden moeten worden verricht, heeft geleid. Ook op grond daarvan kan niet staande worden gehouden dat aan de op 29 september 1999 door betrokkene gegeven indicatie conclusies als door appellant beoogd kunnen worden verbonden.
Ook het derde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.4 Aangezien alle klachtonderdelen met name ook gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, ongegrond zijn dient het beroep te worden verworpen.