2. Ontstaan en loop van het geding
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent het College de volgende gegevens.
2.1 De in het geding zijnde bestrijdingsmiddelen betreffen middelen op basis van de werkzame stof chloorthalonil en dienen ter bestrijding van schimmels bij de teelt van verscheidene gewassen in de land- en tuinbouw, de bloembollen- en bloementeelt en de boomkwekerij.
Het bestrijdingsmiddel Allure bevat tevens de werkzame stof prochloraz. Het middel Tattoo bevat tevens de werkzame stof propamocarb-hydrochloride. De toelating van het bestrijdingsmiddel Schimmelweg is een afgeleide van die van het middel Daconil.
2.2 Chloorthalonil is een zogenaamde kanalisatiestof, een stof die ingevolge het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Bmb) vóór 1 januari 2000 diende te worden getoetst aan de normen en de criteria van het Bmb. Op 15 juli 1999 heeft verweerder aan de betrokken toelatinghouders het voornemen bekend gemaakt om alle toepassingen van bestrijdingsmiddelen op basis van chloorthalonil te beëindigen per 1 november 1999. Zulks, naar blijkt uit een vergaderstuk van verweerder d.d. 28 juni 1999, op de grond dat niet werd voldaan aan de in het Bmb opgenomen normen inzake persistentie, uitspoeling, het risico voor waterorganismen en voor bioaccumutatie.
Verweerder heeft destijds uit overwegingen van efficiency besloten vooralsnog geen beoordeling toe te passen aan de hand van de overige toelatingscriteria, vervat in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw), zoals de risico's voor de volksgezondheid, voor de toepasser en ter zake van andere van belang zijnde milieuaspecten dan hiervoor vermeld.
2.3 Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de toelatinghouders zijn bij besluiten van verweerder d.d. 3 december 1999 het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing van de bestrijdingsmiddelen gewijzigd. Naar blijkt uit een vergaderstuk van 2 november 1999, stelde verweerder zich op het standpunt dat de resterende toepassingen voldeden aan de normen van het Bmb. Uit dit vergaderstuk blijkt tevens dat weliswaar de toets aan het Bmb was afgerond, doch dat de beoordeling aan de hand van eerderbedoelde overige toelatingscriteria van de Bmw niet had plaatsgevonden, omdat aanvankelijk het voornemen bestond de toelatingen te beëindigen.
Bij besluiten van - eveneens - 3 december 1999 zijn de toelatingen van de middelen procedureel verlengd tot 1 november 2000 teneinde de risicoschattingen voor de overige milieuaspecten op te stellen en de besluitvorming af te ronden. Daarbij is vermeld dat een tweetal metabolieten zou worden getoetst aan de vereisten, opgenomen in de meest recente versie van het "Guidance Document on relevant Metabolites".
Een door appellante sub 1 gedaan verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot evengenoemd besluiten, is afgewezen bij uitspraak van de president van het College d.d. 8 september 2000.
2.4 Omtrent de beoordeling van voornoemde overige milieuaspecten en van eerderbedoelde metabolieten is gerapporteerd in een vergaderstuk d.d. 5 oktober 2000, dat is behandeld in de vergadering van verweerder 11 oktober 2000. Verweerder heeft in verband met deze beoordeling het voornemen uitgesproken om middelen op basis van chloorthalonil te beëindigen, daarbij onder meer in aanmerking nemend dat niet is vastgesteld dat de middelen en hun omzettingsproducten (-) geen schadelijke uitwerking hebben op het grondwater en (-) geen voor het milieu onaanvaardbare effecten hebben. Bij besluiten van 31 oktober 2000 heeft verweerder de toelating van chloorthalonilhoudende middelen procedureel verlengd tot 1 april 2001.
2.5 De president van het College heeft, beslissende op een verzoek om voorlopige voorziening van appellante sub 1, bij uitspraak van 16 februari 2001 evenvermelde besluiten van 31 oktober 2000 geschorst en bepaald dat de desbetreffende bestrijdingsmiddelen worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet verlengd. Deze beslissing berust op onder meer de volgende overwegingen:
"Tijdens de behandeling ter zitting van het vorige verzoek om voorlopige voorziening d.d. 1 september 2000 is, zoals in de hiervoor ten dele weergegeven uitspraak van de president van 8 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, van de zijde van verweerder uitdrukkelijk toegezegd dat in oktober 2000 een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zou worden genomen.
Verweerders gemachtigde heeft tijdens de behandeling ter zitting van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, daarnaar gevraagd, aangegeven dat de thans voorliggende besluiten van 31 oktober 2000 de ter zitting van 1 september 2000 in het vooruitzicht gestelde beslissingen betreffen, die zijn genomen naar aanleiding van een inhoudelijke, dat wil zeggen op een toetsing aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet berustende beoordeling van de verlengingsaanvragen.
Voorts is van de zijde van verweerder bij die gelegenheid tevens erkend dat het hier, aldus beschouwd, om definitieve besluiten gaat, doch dat louter om niet af te wijken van verweerders vaste praktijk om - uit zorgvuldigheidsoogpunt en met analoge toepassing van artikel 4:8 van de Awb - de toelatingshouders die met dergelijke besluiten worden geconfronteerd in de gelegenheid te stellen hun zienswijze daarop kenbaar te maken, nog - tot 1 april 2001 - tot procedurele verlenging is overgegaan.
In dit verband heeft het onder meer de aandacht van de president getrokken dat in de bijlage bij de besluiten van 31 oktober 2000 onder meer is aangegeven dat:
"alle onderhavige toepassingen op basis van de metabolieten (….) niet voldoen aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb). Op basis van het feit dat (….) dienen alle toepassingen te worden beëindigd."
Gelet op de tekst van de aangevallen besluiten, zoals verder toegelicht ter zitting, moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat voor alle hier aan de orde zijnde toepassingen van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, (verlengings)aanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet wordt voldaan aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria.
Naar voorlopig oordeel van de president biedt de Wet in een situatie als de onderhavige geen ruimte om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen over te gaan. Dienaangaande overweegt de president als volgt.
Het specifieke karakter van het instituut van de procedurele verlenging geeft naar zijn aard slechts een termijn met het oog op het verkrijgen van inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.
Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid.
De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van de betrokken middelen nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.
Gelet op het eerstoverwogene valt dan niet in te zien dat er hier - nu verweerder zelf in de thans aangevallen besluiten tot de conclusie is gekomen dat met betrekking tot de onderhavige bestrijdingsmiddelen voor de hier relevante toepassingen niet ten volle aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet is voldaan - een noodzaak tot verder onderzoek en dus tot verlenging zou bestaan.
De artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb (…) kunnen hier, naar voorlopig oordeel van de president, de grondslag van de gegeven procedurele verlengingen niet vormen. Daartoe overweegt de president als volgt.
Uit de artikelen 3, 3a en 4 van de Wet en uit de op laatstgenoemd artikel gebaseerde Rtb 1995 volgt, naar het oordeel van de president, dat daarin limitatief is aangegeven hoe verweerder aanvragen als hier aan de orde heeft te behandelen en, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste en vierde lid, van die regeling, op welke manier aanvragers zich, desgewenst, kunnen doen gelden, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag.
De president is van oordeel dat een verwijzing naar de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - al aangenomen dat deze artikelen hier in zich zelve toepasselijk zouden zijn - niet door de hier door de wetgever verkieslijk geachte systematiek kan heen breken.
Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen waarop verlenging van de gewraakte toelatingen in een geval als het onderhavige kan worden gebaseerd. Door toch tot verlenging van deze toelatingen over te gaan, terwijl verweerder tezelfdertijd concludeert dat de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria en verweerder de aangevallen besluiten in zoverre zelf als definitief heeft gekenmerkt, heeft verweerder deze besluiten, naar voorlopig oordeel van de president, genomen in strijd met de Wet.".