5. De beoordeling
5.1 De bezwaren inzake betrokkene, die de raad van tucht op klacht van appellante in behandeling heeft genomen, betreffen in essentie de wijze waarop betrokkene de goedkeurende verklaringen d.d. 19 januari 1998 heeft verstrekt bij de jaarrekeningen met betrekking tot 1996 van de vennootschappen DA en DB.
Bij zijn beoordeling van het beroep en van de bezwaren die naar aanleiding van de door appellante ingediende klacht in aanmerking zijn genomen, stelt het College het volgende voorop.
Ingevolge artikel 2:393, eerste lid, BW is de rechtspersoon opdrachtgever aan een registeraccountant of aan een Accountant-Administratieconsulent ten aanzien van wie bij de inschrijving in het in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten bedoelde register een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, derde lid, van die wet. Uitgangspunt is derhalve dat betrokkene de werkzaamheden met het oog op de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1996 van DB heeft verricht in opdracht van deze vennootschap, gelijk DA heeft te gelden als opdrachtgever voor de werkzaamheden van betrokkene met betrekking tot de jaarrekening 1996 van laatstgenoemde vennootschap. Feitelijk wordt dit bevestigd doordat betrokkene de rapporten van zijn werkzaamheden d.d. 23 januari 1997 en d.d. 18 februari 1997 heeft uitgebracht aan DB respectievelijk DA. Dat appellante als enig aandeelhoudster en statutair directeur van deze vennootschappen heeft besloten de opdracht tot controle van deze jaarrekeningen aan betrokkene te verstrekken brengt, gelet op artikel 2:393, tweede lid, BW niet mee dat zij als opdrachtgeefster moet worden aangemerkt. Aan de kwalificatie van DB en van DA als opdrachtgeefsters van betrokkene tot controle van de jaarrekeningen met betrekking tot 1996 en in de relatie van genoemde vennootschappen met betrokkene is geen verandering gekomen doordat appellante in februari 1997 haar aandelen in deze vennootschappen heeft overgedragen aan E. De rapporten van betrokkene d.d. 19 januari 1998 met betrekking tot de jaarrekeningen 1996 van deze vennootschappen zijn dan ook eveneens aan deze vennootschappen uitgebracht en niet aan appellante noch aan de toenmalige enig aandeelhoudster E. Ter zitting van het College heeft appellante gesteld dat aan betrokkene is medegedeeld dat de jaarrekeningen zouden dienen als uitgangspunt voor onderhandelingen die appellante met E voerde over overdracht van de aandelen. Nog afgezien van de juistheid van deze, door betrokkene betwiste stelling, kan het College daarin geen aanleiding vinden te oordelen dat de verklaringen van 23 januari 1997 en 18 februari 1997 zijn verstrekt naar aanleiding van een afzonderlijke opdracht, naast die welke was verstrekt door de vennootschappen van appellante.
Dat betrokkene facturen heeft gezonden aan appellante, brengt niet mee dat zij als opdrachtgeefster moet worden beschouwd aangezien appellante als directeur van DB en DA optrad en in deze hoedanigheid de vennootschappen vertegenwoordigde. Evenmin leidt de verklaring van betrokkene ten overstaan van de rechter-commissaris, dat hij de accountant was van appellante, niet tot een ander oordeel nu deze verklaring niet met de kwalificatie van DB en DA als opdrachtgever, onverenigbaar is, te meer niet nu appellante heeft verklaard dat betrokkene (ook) andere werkzaamheden voor haar heeft verricht. De eerste grief, voor zover deze aan de orde stelt dat de raad van tucht ten onrechte niet vermeldt dat betrokkene zijn werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening van DB en DA in opdracht van appellante heeft verricht, moet derhalve worden verworpen.
Verder is van belang dat het opmaken van de jaarrekening ingevolge artikel 2:210, eerste lid, BW behoort tot de taak van het bestuur van de vennootschap en dat bij het bepalen van de omvang van de onderscheidene posten van de jaarrekening veelal factoren in aanmerking moeten worden genomen, ten aanzien waarvan ten tijde van het opstellen of vaststellen nog geen zekerheid bestaat. Mede als gevolg daarvan kunnen zich, ook wanneer de omvang van die posten wordt bepaald met inachtneming van de bij of krachtens titel 8 van Boek 2 BW gestelde maatstaven en, ook voor het overige, binnen de grenzen van de redelijkheid, uiteenlopende waarderingen voordoen.
Bij de beoordeling van het beroep en de bezwaren die appellante in haar klacht aan de raad van tucht heeft voorgelegd, is voorts van belang vast te stellen wanneer de jaarrekening 1996 van DB en de jaarrekening 1996 van DA is vastgesteld door het daartoe in artikel 2:362, zesde lid, BW aangewezen orgaan van deze vennootschappen. Betrokkene heeft bestreden dat de bedoelde jaarrekeningen zijn vastgesteld naar aanleiding van het eerste accountantsrapport. Betrokkene heeft naar aanleiding van het onderzoek ter zitting aan het College overgelegd een verklaring van de Kamer van Koophandel Rivierenland, waaruit blijkt dat de jaarcijfers over het boekjaar 1996 door de betreffende vennootschappen zijn gedeponeerd op 2 januari 1998 en dat deze jaarstukken zijn goedgekeurd door de algemene vergadering van aandeelhouders op 30 januari 1998. Appellante heeft dienaangaande gesteld dat zij de oorspronkelijk jaarrekening niet heeft vastgesteld en opgemerkt dat bij de Kamer van Koophandel geen originelen zijn gedeponeerd. Nu deze stelling van appellante geen aanleiding geeft de juistheid van hetgeen namens de Kamer van Koophandel Rivierenland aan betrokkene is medegedeeld in twijfel te trekken, gaat het College er van uit dat de jaarrekening 1996 van DB en de jaarrekening 1996 van DA zijn vastgesteld door besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschappen van 30 januari 1998. Het College gaat er eveneens van uit dat de jaarrekeningen 1996 niet voordien werden vastgesteld. Dit brengt mee dat de goedkeuring en vaststelling van de jaarrekeningen, gezien artikel 2:362, zesde lid, BW, dienden te geschieden met inachtneming van hetgeen omtrent de financiële toestand op 31 december 1996 is gebleken in de periode gelegen tussen het tijdstip van het opmaken van de jaarrekening en de algemene vergadering waarin zij werd behandeld, voor zover dat althans onontbeerlijk is voor het inzicht als bedoeld in artikel 2:362, eerste lid, BW.
Van de Richtlijnen voor de Accountantscontrole is van belang Richtlijn 560 "Gebeurtenissen na balansdatum", waarin onder meer is bepaald, in de versie die ten tijde van de afgifte van de door appellante gewraakte verklaring gold, dat indien de accountant tussen de datum van de accountantsverklaring en de datum dat de jaarrekening openbaar wordt gemaakt, kennis neemt van een feit dat de jaarrekening materieel zou kunnen beïnvloeden, hij dient te beoordelen of de jaarrekening moet worden aangepast en de kwestie moet bespreken met de leiding. Als de leiding de jaarrekening wijzigt, voert de accountant de werkzaamheden uit die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn en brengt aan de leiding een nieuwe verklaring uit aangaande de gewijzigde jaarrekening.
5.2 De eerste grief houdt in dat de raad van tucht bepaalde punten niet heeft vastgesteld. Voorzover appellante hiermee bedoelt dat de raad van tucht deze punten ten onrechte niet heeft opgenomen in de rubriek "de vaststaande feiten" faalt deze grief, aangezien het aan de raad van tucht is een selectie van de vaststaande feiten te maken en hij niet verplicht is een uitputtende opsomming van vaststaande feiten in zijn uitspraak op te nemen. Voor zover appellante bedoelt dat de raad van tucht de door appellante in het kader van deze grief genoemde feiten bij zijn beoordeling van de klacht onvoldoende in ogenschouw heeft genomen, zullen deze feiten aan de orde komen bij de bespreking van de grieven die specifiek de ongegrondverklaring van de onderscheiden klachtonderdelen betreffen.
5.3 Met de tweede grief stelt appellante aan de orde dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft beslist op het klachtonderdeel dat betrokkene heeft nagelaten appellante om een reactie te verzoeken op de (voorgenomen) verklaringen d.d. 19 januari 1998. Het College stelt vast dat appellante deze klacht aan de orde heeft gesteld in paragraaf 33 van het klachtschrift. In zijn beslissing op klachtonderdeel 2 heeft de raad van tucht dit verwijt ongegrond geacht. De grief is derhalve ongegrond.
5.4 Met de derde grief bestrijdt appellante dat de verklaring van betrokkene d.d. 19 januari 1998 een deugdelijke grondslag heeft. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de uitgangspunten voor de beoordeling van dit beroep, behoort het opstellen van de jaarrekening 1996 primair tot de verantwoordelijkheid van het bestuur van DB respectievelijk het bestuur van DA, welke besturen daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken. De enkele omstandigheid dat betrokkene eerder een goedkeurende verklaring had verstrekt met betrekking tot de jaarrekeningen 1996 van deze vennootschappen, waarbij verschillende posten belangrijk anders waren gewaardeerd, brengt niet mee dat de verklaringen van 23 januari 1997 en 18 februari 1997, ten aanzien waarvan door appellante in zijn klacht overigens geen bezwaren zijn geformuleerd, dan wel de verklaringen d.d. 19 januari 1998 een deugdelijke grondslag ontberen. Betrokkene heeft in zijn verklaringen d.d. 19 januari 1998 uitdrukkelijk vermeld dat de wijzigingen ten opzichte van de eerder uitgebrachte jaarrekeningen voornamelijk betroffen de onderhanden werken per 31 december 1996 aangezien in de loop van 1997 duidelijk werd dat op een aantal werken meer verliezen werden geleden dan aanvankelijk was voorzien. Voor de twee belangrijkste projecten is dit in de verklaring met betrekking tot de jaarrekening van DB nader uiteengezet. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat hij afloopcontrole heeft toegepast; de werkelijk gemaakte kosten zijn derhalve gecontroleerd. Het College heeft in de stellingen van appellante geen aanwijzingen gevonden om het waarheidsgehalte van deze mededeling in twijfel te trekken.
In zijn verweer voor de raad van tucht heeft betrokkene opgemerkt dat reeds voor het einde van het boekjaar op basis van een rapportage van de projectmanager van het Project H de conclusie getrokken had kunnen worden dat de voorziening onderhanden werk substantieel te laag was, maar dat deze rapportage hem is onthouden. Appellante heeft niet ontkend dat deze rapportage niet aan betrokkene is verstrekt, maar gesteld dat betrokkene deze had kunnen kennen nu zij in het dossier was gevoegd dat ten kantore van de vennootschap ter inzage lag. Appellante heeft erkend dat de waardering van de post onderhanden werk van de projectmanager naar oordeel van het bestuur onjuist was. Dienaangaande zij er aan herinnerd dat de directie van de vennootschap binnen de wettelijke grenzen beschikt over een beoordelingsmarge. Gegevens die voor betrokkene aanleiding hadden kunnen zijn de waardering van deze post met het bestuur te bespreken, zijn betrokkene niet ter hand gesteld. Voorts levert het toepassen van afloopcontrole van het onderhanden werk een nauwkeuriger waardering van deze post op dan een schatting. Belangrijker is evenwel dat ofschoon de vraag of betrokkene bekend was met de rapportage van I van belang zou kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of betrokkene over deugdelijke grondslag beschikte voor de verklaringen van 23 januari 1997 en 18 februari 1997 dit niet van betekenis is voor de deugdelijkheid van de grondslag van de verklaringen d.d. 19 januari 1998, nu betrokkene deze (mede) heeft gebaseerd op door hem toegepaste afloopcontrole. De klacht van appellante betreft niet de eerstgenoemde verklaringen doch slechts de verklaringen die gedateerd zijn 19 januari 1998.
Appellante heeft voorts aan de orde gesteld dat ten aanzien van het project H geen differentiatie is aangebracht over de jaren 1996 en 1997. Betrokkene heeft dienaangaande gesteld in zijn bij de raad van tucht ingediende verweerschrift, en desgevraagd ter zitting van het College uitdrukkelijk bevestigd, dat het betreft meerkosten ten opzichte van de aangenomen som. Deze zijn toegerekend aan het resultaat van het boekjaar waarop zij betrekking hebben. Nu het derhalve betreft kosten die in 1996 zijn ontstaan en het College niet heeft kunnen vaststellen dat dit niet het geval zou zijn, zijn zij gelet op artikel 2:362, vijfde lid, BW terecht opgenomen in de jaarrekening met betrekking tot 1996.
Appellante heeft voorts betoogd dat betrokkene geen objectieve grond heeft aangegeven voor het laten vervallen van de post onderhanden werk ad ƒ 127.941 in de herziene jaarrekening 1996 van DA. Betrokkene heeft dienaangaande verklaard in zijn verweer bij de raad van tucht, dat hiervan ƒ 90.000 is opgenomen als nog te factureren aan DB terwijl van het restant niet kon worden vastgesteld ten laste van welke vennootschap facturering diende plaats te vinden. Uit dit verweer blijkt reeds dat betrokkene geenszins de post onderhanden werk zonder meer heeft laten vervallen, zoals appellante kennelijk meent. Voor zover het betrof onderhanden werk ten laste van DB, is dit in aanmerking genomen in de rekeningcourant verhouding die laatstgenoemde vennootschap met DA heeft. Voor het restant van het onderhanden werk kon geen debiteur worden vastgesteld en is de betreffende post aldus op nihil gewaardeerd. Betrokkene heeft derhalve gemotiveerd waarom de betreffende post aldus is opgenomen op de balans van DA. Appellante heeft deze waardering niet gemotiveerd heeft bestreden. Het College kan derhalve niet vaststellen dat de post onderhanden werk zonder objectieve grond is vervallen en dat betrokkene zonder deugdelijke grondslag de verklaring d.d. 19 januari 1998 heeft verstrekt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad van tucht het eerste klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard en moet hetgeen appellante in haar derde grief hiertegen heeft aangevoerd eveneens ongegrond worden verklaard.
5.4 De vierde grief bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene appellante als opdrachtgeefster vooraf had moeten informeren omtrent de herziene jaarrekening. Deze grief heeft het onjuiste uitgangspunt dat appellante wat betreft de controle van de jaarrekeningen van de vennootschappen DA en DB heeft te gelden als opdrachtgeefster. A fortiori was betrokkene ook niet gehouden appellante een reactie te vragen omtrent zijn voornemen een goedkeurende verklaring met betrekking tot de aangepaste jaarrekeningen te verstrekken. Onder specifieke omstandigheden is denkbaar dat voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag een reactie van een derde moet worden ingewonnen, doch hetgeen appellante in deze procedure zowel voor de raad van tucht als voor het College heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding te menen dat van een dergelijke situatie sprake is. Dat betrokkene naast zijn werkzaamheden in opdracht van DA en DB andere werkzaamheden voor appellante verrichtte, maakt dit niet anders; evenmin als de omstandigheid dat appellante op enig moment voor het afgeven van de verklaringen d.d. 19 januari 1998 aandeelhoudster en bestuurder van deze vennootschappen is geweest. De raad van tucht heeft dan ook terecht klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. Derhalve moet hetgeen appellante in haar vierde grief hiertegen heeft aangevoerd, eveneens ongegrond worden verklaard.
5.5 Met de vijfde grief betoogt appellante dat de raad van tucht het bewijs dat door haar ter ondersteuning van het derde klachtonderdeel was geleverd, onjuist heeft gewaardeerd. Het verslag, gedateerd maart 1998 en opgesteld door F, van een gesprek op 21 januari 1998, alsmede de verklaring van B d.d. 20 augustus 1999, geschreven op verzoek van de gemachtigde van appellante, waarin deze verwijst naar genoemde verklaring en de juistheid daarvan bevestigt, zijn door de raad van tucht als onvoldoende beoordeeld, aangezien betrokkene dit verslag niet heeft ondertekend en de juistheid daarvan heeft bestreden. Hetgeen door appellante in beroep wordt aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen ten overstaan van de raad van tucht heeft betoogd, en bevat geen argumenten die aanleiding geven voor een andere beoordeling. Te meer niet nu in de getuigenverklaring die door betrokkene is afgelegd, niet meer te lezen valt dan dat E ooit heeft gedreigd met het indienen met een claim, maar dat betrokkene van oordeel was dat deze claim kansloos was. Geenszins valt hierin te lezen, zoals appellante kennelijk meent, dat een verband zou bestaan tussen claim en de werkzaamheden van betrokkene met betrekking tot de aangepaste jaarrekeningen.
Dat betrokkene zijn werkzaamheden in verband met de aangepaste jaarrekeningen tegen kostprijs ad ƒ 10.000,- heeft verricht in plaats van ƒ 17.000,- leidt ook niet tot de conclusie, noch vormt het daarvoor een aanwijzing, dat betrokkene zijn in de klacht aan de orde gestelde werkzaamheden heeft verricht onder dreiging van een claim van E. De raad van tucht heeft voorts terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het in verband met deze werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag.
Ter zitting van het College heeft appellante nader bewijs aangeboden voor haar stelling dat betrokkene werkzaamheden met betrekking tot de aangepaste jaarrekeningen heeft verricht ten einde onder zijn aansprakelijkheid jegens E uit te komen; zulks in de vorm van het horen van getuigen, meer in het bijzonder van de advocaat van E, mr. C. Samson, de toenmalige directeur van E, de heer K, de toenmalige financiële directeur van DB en DA, de heer L, alsmede van de heren F en B.
Dit aanbod kan echter in dit stadium niet meer aan de orde komen. De substantiëring van een klacht dient in beginsel in het geding in eerste aanleg plaats te vinden. Eveneens dient klager het bewijs waarover hij beschikt ter onderbouwing van zijn klacht in beginsel in het geding in eerste aanleg te leveren. Appellante heeft op geen enkele wijze gemotiveerd waarom zij eerst tijdens de mondelinge behandeling voor het College heeft aangeboden de genoemde personen als getuige te horen en daartoe niet eerder in de gelegenheid is geweest. Het College merkt in dit verband overigens op dat de thans door appellante voorgestelde getuige B blijkens het proces-verbaal van de openbare zitting van de raad van tucht van 21 mei 2001 namens haar is verschenen.
Op basis van hetgeen door appellante en door betrokkene is gesteld aangaande de mogelijke aansprakelijkstelling van E, kan niet worden vastgesteld dat betrokkene onder druk van deze aansprakelijkstelling is bewogen tot het doen van afgifte van zijn verklaringen d.d. 19 januari 1998. Derhalve heeft de raad van tucht klachtonderdeel 3 terecht ongegrond geoordeeld en moet hetgeen door appellante hiertegen in haar vijfde grief is aangevoerd, worden verworpen.
5.6 Bij de beoordeling van de zesde grief stelt het College voorop dat, hoewel een verklaring van een registeraccountant niet onduidelijk en voor misverstanden vatbaar mag zijn, een registeraccountant niet met een grotere nauwkeurigheid over feiten die hem bekend zijn kan verklaren dan zijn wetenschap strekt. Dat betrokkene op dit punt in gebreke zou zijn gebleken is niet gebleken.
De raad van tucht heeft terecht in aanmerking genomen dat betrokkene zich tijdens het verhoor voor de Rechtbank Amsterdam niet op stukken heeft gebaseerd en slechts uit zijn herinnering heeft geput. Dat de bedoelde verklaring van betrokkene aanleiding zou geven tot misverstanden is niet gebleken, veeleer heeft appellante een andere opvatting terzake van de feiten dan appellante. Dat betrokkene een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd is, zoals naar voren uit hetgeen is overwogen met betrekking tot grief 5, het College niet gebleken. De vraag of deze verklaring strookt met hetgeen F en B hebben gesteld omtrent hetgeen naar hun oordeel door betrokkene is verklaard, is als zodanig voor de tuchtrechtelijke beoordeling van de verklaring van betrokkene verder niet terzake dienende en kan buiten beschouwing blijven.
Voor zover appellante in beroep aan de orde stelt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt door in beroep terug te komen van zijn heldere uitlatingen in deze verklaring, stelt het College vast dat betrokkene in voornoemde rol als getuige voor de Rechtbank Amsterdam heeft verklaard dat hij ten tijde van de herziening van de jaarrekeningen wist dat sprake was van een conflict tussen appellante en E. Hieruit blijkt niet dat hij kennis had van de geschilpunten noch van de omstandigheid dat de jaarrekeningen waarop de verklaringen van 19 januari 1998 betrekking hadden, als grondslag voor een vordering dienden. Hetgeen hij terzake heeft gesteld in het kader van deze tuchtprocedure, is derhalve niet in strijd met bedoelde verklaring. Een en ander brengt mee dat de raad van tucht klachtonderdeel 4 terecht ongegrond heeft verklaard en dat de hiertegen gerichte zesde grief dient te worden verworpen.
5.7 Bij de behandeling van de zevende grief brengt het College in herinnering dat - zoals hiervoor is vastgesteld - de werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekeningen van DB en DA plaatsvonden in opdracht van genoemde vennootschappen. De overdracht van de aandelen van deze vennootschappen heeft niet tot gevolg dat sprake is van een andere opdrachtgeefster. Derhalve is in deze context evenmin een schending van de geheimhoudingsplicht aan de orde.
Voorts is niet gebleken dat betrokkene inbreuk heeft gemaakt op zijn geheimhoudingsverplichting jegens appellante wat betreft werkzaamheden die geen betrekking hebben op de controle van de jaarrekening van genoemde vennootschappen. Klachtonderdeel 5 is derhalve terecht door de raad van tucht ongegrond geoordeeld en de tegen dit oordeel gerichte zevende grief moet worden verworpen.
5.8 Met betrekking tot het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel 6 stelt het College voorop dat de controle van de jaarrekeningen DB en DA door betrokkene is verricht in opdracht van deze vennootschappen. De omstandigheid dat de aandelen van deze vennootschappen zijn overgedragen maakt dit - zoals reeds is overwogen - niet anders. Dat tussen overdrager, appellante, en verkrijger, E, vervolgens een meningsverschil ontstaat waarbij de jaarrekeningen van bijzonder belang zijn, brengt op zich niet mee dat betrokkene niet als accountant van de vennootschap zou kunnen optreden. Onder omstandigheden zou dit anders kunnen zijn. Zodanige omstandigheden heeft de raad van tucht niet aanwezig geacht, waarbij hij terecht belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat betrokkene niet betrokken was bij dit conflict.
Appellante heeft in beroep benadrukt dat betrokkene van de controle-opdracht had moeten afzien, daar waar de belangen tussen de onderscheiden opdrachtgevers divergeren. Voorzover appellante meent dat de controle in opdracht van verschillende opdrachtgevers is verricht, is dit uitgangspunt - zoals al uiteengezet - onjuist. Voor zover appellante doelt op enerzijds haar belangen en anderzijds die van de gecontroleerde huishoudingen, kan worden volstaan met de opmerking dat appellante niet heeft aangegeven waar haar belang en dat van DB respectievelijk DA divergeren. Dat appellante betrokkene beschouwde als haar vertrouwenspersoon, neemt niet weg dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de werkzaamheden die betrokkene voor verschillende opdrachtgevers heeft verricht. Niet gebleken is dat E als opdrachtgeefster van betrokkene kan worden aangemerkt.
Klachtonderdeel 6 is door de raad van tucht terecht ongegrond verklaard. De hierop betrekking hebbende achtste grief treft geen doel en moet worden verworpen.
5.9 Aangezien geen van de grieven gegrond is moet het beroep van appellante worden verworpen.
5.10 Deze beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet op de registeraccountants alsmede op GBR-1994.