4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende beroep bij het College, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
4.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Als gevolg van het bestreden besluit is het verzoeker niet langer toegestaan taxivervoer te verrichten. Het argument van verweerder dat verzoeker in staat geacht moet worden op andere wijze in zijn levensonderhoud te voorzien snijdt geen hout. Indien het niet meer mogen voeren van de onderneming waarmee verzoeker in zijn levensonderhoud voorziet geen spoedeisend belang zou opleveren, zou het instrument van de voorlopige voorziening in zaken als de onderhavige vrijwel iedere betekenis verliezen.
4.3 De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de stelling van verzoeker dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de in de Beleidsregel vervatte overgangsregeling.
In de Beleidsregel is bepaald dat deze van toepassing is bij de behandeling van aanvragen om een vergunning voor taxivervoer die zijn ingediend na de datum waarop deze beleidsregel is gepubliceerd, derhalve aanvragen die op of na 30 januari 2003 zijn of worden ingediend. Van zodanige aanvraag is in het geval van verzoeker geen sprake, zoals zijn gemachtigde ter zitting ook heeft benadrukt. Hiermee staat echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vast dat Beleidsregel in het onderhavige geval niet van toepassing zou kunnen zijn. In de Beleidsregel is neergelegd dat houders van een reeds verleende vergunning met ingang van 1 januari 2005 aan de in de Beleidsregel neergelegde criteria moeten voldoen, terwijl deze houders veelal niet vóór 1 januari 2005 een nieuwe aanvraag zullen (moeten) indienen. Dit zou erop kunnen duiden dat is beoogd aan de Beleidsregel met name wat betreft de toepassing van de overgangsregeling een ruimer toepassingsbereik te geven dan alleen de behandeling van na publicatie van de Beleidsregel ingediende aanvragen om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
Wat hiervan ook zij, uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder op voorhand uitsluit dat de vakbekwaamheid in de onderneming van verzoeker kan worden ingebracht door een procuratiehouder en dat is ook hetgeen de door verzoeker bedoelde overgangsregeling (vooralsnog) mogelijk maakt. Gelet hierop kan naar voorlopig oordeel niet worden staande gehouden dat verweerder zou hebben geweigerd toepassing te geven aan de in de Beleidsregel vervatte overgangsregeling, zo de Beleidsregel gelet op het vorenstaande al van toepassing zou zijn.
4.3.1 De vergunning van verzoeker is niet ingetrokken omdat de vakbekwaamheid wordt ingebracht door een procuratiehouder, maar omdat verweerder niet aannemelijk acht dat deze procuratiehouder (B) permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming van verzoeker, zoals vereist ingevolge artikel 26, tweede lid, Bp 2000.
Hetgeen door verzoeker op dit punt is aangevoerd, vormt onvoldoende grond voor het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting in de hoofdzaak door het College niet in stand zal worden gelaten. Hierbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
Blijkens de verklaring inbreng vakbekwaamheid zijn de nodige werkzaamheden, waaronder de administratie, belastingzaken en de behandeling van klachten, door verzoeker uitbesteed aan anderen dan B. Indien hierbij in aanmerking wordt genomen dat sprake is van een eenmanszaak, is niet op voorhand aannemelijk dat hetgeen resteert als gesteld takenpakket van B kan worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband voorts dat over de rol van B binnen de onderneming van verzoeker slechts in zeer algemene termen mededelingen zijn gedaan, terwijl nader bewijs van daadwerkelijke betrokkenheid van betekenis ontbreekt. Uit het antwoord op vraag 10 van de verklaring inbreng vakbekwaamheid kan worden afgeleid dat zelfs niet schriftelijk is vastgelegd welke taken B ten behoeve van de onderneming van verzoeker vervult. De hoogte van de beloning die B voor zijn werkzaamheden zegt te ontvangen wijst evenmin in de richting van een betekenisvolle inbreng van vakbekwaamheid.
De gestelde omstandigheid dat B zijn werkzaamheden elders aanzienlijk heeft afgebouwd en dientengevolge thans meer tijd heeft voor verzoeker, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat hij inmiddels permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming van verzoeker. Ook in dit opzicht is sprake van in algemene termen vervatte mededelingen die niet met enig stuk zijn gestaafd.
4.4 Dat intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning in strijd is met het vertrouwensbeginsel acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt, reeds nu in de aanbiedingsbrief bij het besluit tot vergunningverlening is gewezen op de mogelijkheid dat een onderzoek wordt ingesteld naar de materiële invulling van het vereiste van vakbekwaamheid. Naar voorlopig oordeel is niet onredelijk te achten dat verweerder in de door verzoeker doorgevoerde wisseling van procuratiehouder aanleiding heeft gezien te onderzoeken of de nieuwe procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming van verzoeker, zoals voorgeschreven in artikel 26, tweede lid, Bp.
Het betoog van verzoeker dat het onderzoek en de beoordeling door verweerder ten onrechte hebben plaatsgevonden aan de hand van strengere normen dan ten tijde van de aanvraag om een vergunning golden, ziet er allereerst aan voorbij dat de eis van permanent en daadwerkelijk leiding geven niet nieuw is. Bovendien is in de aanbiedingsbrief bij het besluit tot vergunningverlening uitdrukkelijk vermeld dat slechts is beoordeeld of formeel wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid en derhalve niet of de vakbekwame persoon ook permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming van verzoeker. Zoals reeds opgemerkt heeft verweerder zich zelfs uitdrukkelijk de mogelijkheid voorbehouden dit laatste alsnog te bezien.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.5 Naar voorlopig oordeel is verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op hetgeen verzoeker in bezwaar heeft aangevoerd. Mede gelet op het vorenoverwogene is verzoeker er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat (de essentie van) de motivering van het bestreden besluit het oordeel dat B niet permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming van verzoeker niet kan dragen.
4.6 Tenslotte is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder de hem toegekende bevoegdheid tot het nemen van een besluit heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De enkele omstandigheid dat verweerder, mede op grond van inmiddels opgedane ervaring met de (uit)werking van de Wp 2000 en het Bp 2000, de inbreng van vakbekwaamheid kritischer beziet en beoordeelt dan voorheen het geval was, zo ook in het geval van verzoeker, wettigt geenszins de door verzoeker daaraan verbonden conclusie. Uit niets blijkt dat de gewijzigde opstelling van verweerder een ander oogmerk heeft dan te bevorderen dat een vergunning voor het verrichten van (voorzover hier van belang) taxivervoer slechts wordt verleend aan een vervoerder die permanent en daadwerkelijk (mede) wordt geleid door een persoon die voldoet aan eisen van vakbekwaamheid, zoals vereist ingevolge artikel 9, eerste lid, Wp 2000 en artikel 26, eerste en tweede lid, Bp 2000.
4.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.