6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien, voor zover hier van belang, bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.2 Naar voorlopig oordeel valt aan te nemen dat het College bij de beoordeling in de hoofdzaak geen beletselen zal zien om de tegen de bestreden besluiten ingediende beroepschriften ontvankelijk te achten, ook niet waar deze vóór het daadwerkelijk verzenden van die besluiten zijn ingediend. De verzoeken om voorlopige voorziening kunnen dan ook alle in behandeling worden genomen.
6.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat naar zijn mening door de wijzigingen, met name door de geïntroduceerde toeslagmodule, die verweerder bij de beslissingen op bezwaar heeft aangebracht in de tariefmaatregel zijn in de eerdere uitspraak gesignaleerde bedenkingen in belangrijke mate zijn weggenomen. De tijd die aan verzoekers inmiddels is gegund sinds de vorige uitspraak - de maatregel gaat nu niet in op 1 mei 2003, maar op
1 september 2003 - is naar voorlopig oordeel voorts voldoende te achten om de eerder aangevoerde problemen, verband houdende met de aanpassing van software voor de administratie, genoegzaam op te lossen.
6.4 Aan de orde is derhalve in dit geschil vooral de vraag of zich na de vorige uitspraak ontwikkelingen hebben voorgedaan die de rechtmatigheid van de tariefbeschikking thans weer in een ander licht plaatsen en of de aanpassingen van de tariefbeschikking, met name dus de toeslagmodule, niet zelf weer een aantal problemen oproept welke bij wege van een voorlopige voorziening zouden moeten worden ondervangen. De vraag of het treffen van een voorziening nodig is, zal in het navolgende voorts getoetst worden aan de - in gevallen waarbij vooral financiële belangen een rol spelen - gebruikelijke maatstaven, te weten of er vrij acuut onomkeerbare gevolgen dreigen, in het bijzonder financiële noodsituaties bij betrokkenen, welke het gevolg zijn van (onderdelen van) het bestreden besluit, waarvan (ernstig) valt te betwijfelen of zij bij een beoordeling in de hoofdzaak in stand zullen kunnen blijven.
6.5 Door verzoekers zijn zeer vele feiten en argumenten ter onderbouwing van hun grieven aangevoerd. Door verweerder is ter zitting uitvoerig verweer gevoerd, opgenomen in de aan verzoekers overgelegde pleitnota. Hierna in deze uitspraak zullen slechts de punten van het betoog van verzoekers worden besproken die naar voorlopig oordeel voor de beantwoording van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, van wezenlijk belang zijn. Voorzover hierna op bepaalde argumenten en stellingen van verzoekers niet expliciet wordt ingegaan, betekent dit dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het door verweerder in dat verband in zijn pleitnota aangevoerde, waarnaar bij deze wordt verwezen, voldoende toereikend is om zonder nadere bespreking voorshands te kunnen concluderen dat daarin geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen.
6.6 Voorshands is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de thans genomen tariefbeschikking achterhaald is door actuele marktontwikkelingen waarbij verzekeraars alleen nog bepaalde geneesmiddelen in hun vergoedingenpakket willen opnemen of door het voeren van een preferentiebeleid. De stelling van verweerder dat het wat dat betreft zo'n vaart nog niet loopt acht de voorzieningenrechter door verzoekers niet overtuigend bestreden.
Het sinds 1 januari 1992 in titel 4a van de Wtg neergelegde systeem van maximumtarieven, is in de Wtg is opgenomen om, zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, in samenhang met onder meer een beperking van de contracteerplicht in de Ziekenfondswet en de AWBZ impulsen te geven om een meer flexibele prijsvorming te realiseren. De indieners van het wetsontwerp vonden het voor een flexibel en dynamisch systeem essentieel dat, evenzeer als over volume en kwaliteit, tussen individuele vrije beroepsbeoefenaren en afzonderlijke verzekeraars ook onderhandeld wordt over het in rekening te brengen tarief. ( Nota Eindv., 21 357,blz 18-20).
Uit de ter zitting door partijen verstrekte toelichting over de feitelijke stand van zaken op dit moment moet naar voorlopig oordeel worden afgeleid, dat - nadat gedurende ruim tien jaar op het gebied van de vergoeding door verzekeraars aan apothekers van de door dezen in rekening gebrachte prijs van afgeleverde geneesmiddelen het maximum tarief het feitelijk geldende tarief was - sinds kort een beweging op de markt valt te constateren, waarbij verzekeraars met apothekers onderhandelen over de te vergoeden afleveringsprijs.
Hoewel verzoekers niet gevolgd worden in hun stelling dat deze nieuwe ontwikkelingen de invoering van de bestreden besluit zo niet onrechtmatig, dan toch in elk geval overbodig maken, moet anderzijds worden erkend dat de effecten van een en ander voor de nabije toekomst nauwlettend dienen te worden gevolgd. Hoe snel een en ander zich zal voltrekken, valt niet te voorspellen. De kans bestaat dat over enige tijd de marktsituatie inderdaad sterk is gewijzigd en dat als gevolg van de beoogde marktwerking de kosten voor de gezondheidszorg welke veroorzaakt worden door apothekers zo sterk zullen dalen dat de onderhavige tariefbeschikking zijn functie of grondslag heeft verloren. Van de kant van verweerder is evenwel benadrukt dat de tariefmaatregel ook in dat opzicht goed in de gaten zal worden gehouden. De voorzieningenrechter ziet geen reden om daaraan te twijfelen.
De gestelde ontwikkelingen hebben naar voorlopig oordeel het evenwicht tussen tarieven en de betreffende prestaties van gezondheidszorg niet zodanig verstoord dat de in de tariefbeschikkingen voorziene kortingen op de maximumtarieven achterwege hadden moeten blijven. Door verweerder is, ook aan de hand van rekenvoorbeelden, genoegzaam geadstrueerd dat bij deze stand van zaken de maatregelen van de individuele verzekeraars en de tariefbeschikking naast elkaar zelfstandig een functie hebben en elkaar niet "bijten".
6.7 De bezwaren van verzoekers tegen de gvs-clustering komen er in hoofdzaak op neer dat, anders dan wanneer clustering ingevolge de Wtg van toepassing zou zijn, in principe de mogelijkheid bestaat dat een spécialité waarvan de werkzame stof uit octrooi is gelopen, en die in verband met een specifieke toepassingswijze weer in octrooi wordt genomen, ten onrechte multi-source wordt ingedeeld. Wanneer de arts een dergelijk middel voorschrijft, wordt de apotheker, aldus verzoekers, genoodzaakt dit middel verliesgevend af te leveren.
Op zo'n middel wordt immers het hoge kortingspercentage van 40% toegepast, terwijl de producent daarop (mogelijk) nauwelijks korting geeft. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat in feite over de indeling van nog maar een beperkt aantal geneesmiddelen verschil van mening met de industrie bestaat en dat de discussie daaromtrent per individueel geneesmiddel gevoerd moet worden, en ook wordt gevoerd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen het grote aantal geneesmiddelen waarvoor de indeling multi- en singlesource wèl functioneel is, leveren voormelde bezwaren van verzoekers ook geen grond op tot het treffen van een voorziening bij voorraad. De gestelde problemen inzake een verantwoorde farmaceutische aflevering van middelen worden voorts naar voorlopig oordeel door het bestaan van de toeslagmodule en ook de verlaagde aftoppingsbedragen genoegzaam ondervangen.
6.8 Ten aanzien van de receptregelvergoeding heeft verweerder zich voorts voorshands terecht op het standpunt gesteld dat er vanuit moet worden gegaan dat deze vergoeding toereikend is, nu deze in het kader van het "Akkoord op Hoofdlijnen" met instemming van de representatieve organisatie is vastgesteld en daarna van die zijde nooit een verzoek tot structurele bijstelling van de vergoeding is gedaan. Hetgeen verzoekers daartegenover hebben gesteld levert onvoldoende grond op om te komen tot het oordeel dat het systeem van bonussen en kortingen, zoals dat thans met een beperkte "claw back" geldt, als aanvulling op de receptregelvergoeding gehandhaafd moet blijven ten koste van de met de bestreden tariefbeschikking nagestreefde beheersing van de kosten van gezondheidszorg. Daarbij is in aanmerking genomen verweerders voorshands evenmin onjuist te achten standpunt dat het hier om twee verschillende onderdelen van het tarief gaat en de representatieve organisatie separaat bij verweerder een verzoek zal moeten indienen tot bijstelling van de receptregelvergoeding in de door verzoekers gewenste zin.
6.9 Het door verzoekers gedane beroep op artikel 28 EG kan evenmin leiden tot het oordeel dat de bestreden besluiten voor schorsing in aanmerking komen. Aan verzoekers kan worden toegegeven dat niet valt in te zien waarom, zoals verweerder stelt, aan hen niet, evenals aan de andere participanten in de keten van de geneesmiddelenvoorziening, een beroep op voormeld artikel zou toekomen. Voor een succesvol beroep op dit artikel zou echter op zijn minst aan de hand van feiten duidelijk gemaakt moeten worden dat invoer van geneesmiddelen als gevolg van de onderhavige maatregel aan beperkingen onderworpen zijn, die een kwantitatieve invoerbeperking of een tussen de Lidstaten verboden maatregel van gelijke werking opleveren in de zin van artikel 28 EG. Dat is niet gebeurd. Ook in zoverre bestaat dus geen aanleiding tot schorsing van de bestreden tariefbeschikkingen.
6.10 De door de LHV ingebrachte bezwaren rechtvaardigen evenmin het treffen van een voorlopige voorziening voor de beroepsgroep van de apotheekhoudende huisartsen. Het goodwillargument van deze verzoekster, dat overigens gelijkelijk voor alle verzoekers geldt, treft geen doel. Verweerder heeft zich naar voorlopig oordeel terecht op het standpunt gesteld dat verzoekers aan het beleid, zoals dat in het verleden heeft gegolden geen rechtens te honoreren verwachtingen kunnen ontlenen.
Ten aanzien van de specifiek voor de beroepsgroep der apotheekhoudende huisartsen aangevoerde problemen neemt de voorzieningenrechter als uitgangspunt het voorshands niet onaannemelijke verweer dat de module "scheiden zorg en handel" in principe kan worden toegepast. Voorshands acht hij, gelet ook op de toeslagmodule, niet voldoende aangetoond of aannemelijk dat de leden van voormelde beroepsgroep - die, anders dan de meeste apothekers, voor hun inkomen slechts voor een beperkt deel afhankelijk zijn van hun apothekersactiviteiten - door de tariefbeschikking in zodanige financiële moeilijkheden kunnen geraken dat te hunnen aanzien een afwijkend regime zou moeten gelden. Op het argument van deze verzoekster dat zij het ongewenst vindt dat voor toepassing van de genoemde module volledige transparantie moet worden gegeven over genoten inkoopvoordelen en daarover overeenstemming moet worden bereikt met de zorgverzekeraar, zal de voorzieningenrechter hierna nader ingaan. Deze bezwaren zullen worden besproken in samenhang met de door alle verzoekers geuite bezwaren tegen de uitvoering van de toeslagmodule.
6.11 Met betrekking tot de bezwaren van verzoekers tegen de in de module: "Nacalculatie op de inkoopkosten van afgeleverde WTG-geneesmiddelen" (hierna ook: de toeslagmodule) gekozen aanpak overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.12 Naar voorlopig oordeel is voor de rechtsgeldigheid van de onderhavige tariefbeschikkingen, zoals uit de vorige uitspraak van 29 april 2003 volgt, in elk geval van belang dat per saldo het maximumtarief dat voor de verkoopvergoeding geldt, niet als een negatief tarief moet worden aangemerkt. De Wtg lijkt daarvoor immers geen basis te bieden. De toeslagmodule beoogt dit probleem te ondervangen. De functie van die module - als voor de rechtsgeldigheid van de tariefbeschikkingen noodzakelijk complement van de kortingsregeling - brengt naar voorlopig oordeel mee dat over de aanspraken van de desbetreffende apothekers zo min mogelijk misverstanden mogen bestaan, dat de procedures voor het geldend maken van deze aanspraken niet onnodig bezwarend zijn en dat, mede met het oog op de in de Wtg voorziene rechtsbescherming tegen besluiten van verweerder, verweerder zelf in beginsel met betrekking tot de nagecalculeerde toeslagen en voorschotten de beslissende de instantie is. Tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen roept de toeslagmodule op een aantal onderdelen de nodige vragen op.
6.13 De bevoegdheid tot het vaststellen of goedkeuren van een maximumtarief berust ingevolge artikel 17b, derde lid, Wtg bij verweerder. Naar voorlopig oordeel volgt uit deze bepaling en het wettelijk systeem, dat die bevoegdheid niet bij een ander, bijvoorbeeld bij partijen, gelegd kan worden. Dit roept de vraag op of met betrekking tot de toeslag nog wel gesproken worden van een daadwerkelijke vaststelling door verweerder van het (afwijkend) maximumtarief, dat een apotheker op basis van nacalculatie in rekening mag brengen, nu dat tarief niet rechtstreeks uit de toeslagmodule lijkt te volgen. Immers, volgens het systeem dat in onderdeel 4 van de tariefbeschikking is neergelegd, is de daadwerkelijke vaststelling van de rechtsgeldig door een apotheker in rekening te brengen toeslag - welke een afwijkend tarief lijkt te impliceren inzake de verkoopvergoeding - afhankelijk van na te noemen, in de toeslagmodule voorgeschreven beslis- en beoordelingsmomenten.
6.14 Op zich lijken deze voorwaarden redelijkerwijs noodzakelijk ter voorkoming van onjuist gebruik van de toeslagmodule. Niet valt echter zonder meer in te zien dat voor een systeem, waarbij de toetsing of voldaan is aan deze voorwaarden dient te geschieden door de verzekeraar, een voldoende rechtvaardingsgrond is te vinden. Zo dient, blijkens onderdeel 4.1, de nacalculatie plaats te vinden op grond van een verzoek van de apotheker aan de regionale zorgverzekeraar/marktleider, waarbij de apothekers - naar valt aan te nemen: ten genoegen van die verzekeraar- onder meer dient aan te tonen dat, kortgezegd, geen inkoopvoordelen aan gelieerde ondernemingen, geen substantiële verschuivingen ten gunste van niet WTG-middelen en geen verschuivingen in het inkoopbeleid hebben plaatsgevonden, welke een vertekend beeld op zouden leveren van de gepresenteerde verliezen als gevolg van de korting op de inkoopvergoedingen. Ook de mogelijkheid van bevoorschotting en de mogelijkheid van het in één keer per periode uitbetalen van het na te calculeren bedrag is afhankelijk van de instemming van de desbetreffende verzekeraar.
6.15 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de onder 4.2 genoemde eis inzake het aantonen dat geen uitkeringen en verschuivingen hebben plaatsgevonden uitgelegd moet worden als "het voorzover redelijkerwijs noodzakelijk aannemelijk maken dat bedoelde verschuivingen niet hebben plaatsgevonden". Ook met die uitleg lijkt naar voorlopig oordeel evenwel het tijdstip waarop, alsook de omvang en vorm waarin een eventueel negatief saldo van een voorafgaande periode wordt verevend zozeer afhankelijk van beoordeling door en bereidwilligheid van de betrokken verzekeraar, dat het de vraag is of nog van een daadwerkelijke vaststelling in de toeslagmodule - en dus door verweerder
zelf - van het voor de desbetreffende apotheker geldende maximumtarief kan worden gesproken.
6.16 Verweerder heeft toegelicht dat voor deze uitvoeringswijze is gekozen, omdat, wanneer de compensatie niet - aldus - ten laste van ziekenfondsen zou komen, zij door het Ctg zelf zouden moeten worden gedragen. In dat geval zou de compensatie, aldus verweerder, gelet op artikel 27 Wtg ten laste van de middelen van de AWBZ komen, hetgeen niet zou behoren te gebeuren, omdat zulks een niet aanvaardbare vermenging van geldstromen zou betekenen.
Wat er zij van de juistheid van deze laatste stellingen, zij lijken, ook wanneer zij in hun algemeenheid gevolgd zouden kunnen worden, naar voorlopig oordeel niet zonder meer belemmerend voor een eventueel anders ingeklede wijze van besluitvorming over de toegestane compensatie-toeslag, die in het hiervoor uiteengezette opzicht minder bezwaren oplevert.
6.17 De voorzieningenrechter wijst in dit verband voorts nog op de niet ten onrechte door verzoekers aangevoerde bezwarende omstandigheid van de in de module gekozen procedure, dat een apotheker als vragende partij met zijn bedrijfsgegevens te biecht moet gaan bij de marktleider-verzekeraar in zijn regio, welke verzekeraar doorgaans een marktpartij is voor die apotheker, met wie hij in het kader van de Ziekenfondswet ook zal moeten onderhandelen over een te sluiten medewerkersovereenkomst. Laatstbedoelde overeenkomst is normaal gesproken van groot belang voor de continuïteit van de onderneming van de apotheker. Zeker wanneer de beoogde marktwerking, welke enigermate op gang lijkt te zijn gekomen, zich doorzet, wordt de apotheker die een beroep op de compensatieregeling moet doen, aldus in een, zachtgezegd, merkwaardige positie geplaatst tegenover zijn onderhandelingspartner.
6.18 Met betrekking tot de bezwaren van verzoekers dat het zelfs maar de vraag is of de verzekeraar verplicht is, of kan worden, om de inkoopvergoeding met toepassing van de toeslag te betalen kan nog het volgende worden opgemerkt. Naar voorlopig oordeel zal een onterecht gegeven weigering van een verzekeraar om op basis van de verleende toeslag daadwerkelijk die toeslag bovenop het normale maximumtarief als verkoopvergoeding uit te betalen de verschuldigdheid van de eerder bij de desbetreffende apotheker conform de tariefbeschikking ingehouden korting problematisch maken, nu de verschuldigdheid van het één samenhangt met het recht van de apotheker op het ander (te weten de toeslag). Het is dus niet aannemelijk dat verzekeraars - die, nu zij de tariefbeschikking ook niet in rechte bestrijden, zich met dit systeem kennelijk verenigen - de rechtmatigheid van de oplegging van de kortingen in gevaar zullen brengen door zich niet aan hun verplichtingen op dit punt te houden.
6.19 Een aanpassing van de in de module neergelegde nacalculatiesystematiek om aan de hiervoor geschetste bezwaren tegemoet komen lijkt, gelet op het voorgaande, naar voorlopig oordeel in de rede te liggen. Niettemin vormt deze omstandigheid, gelet op de betrokken belangen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor het thans treffen van enigerlei voorlopige voorziening. De praktische toepassing van deze module - waarin deze bezwaren zich zouden kunnen doen gevoelen - zal immers naar voorlopig oordeel niet eerder dan over een aantal maanden daadwerkelijk aan de orde zijn. Aangenomen mag worden dat er aldus voldoende tijd is voor verweerder om, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zich nader te bezinnen op de vraag inhoeverre aan de hiervoor geschetste bezwaren tegemoet kan worden gekomen en daarvoor passende oplossingen te vinden, waarbij tevens geldt dat zonodig opnieuw een voorlopige voorziening kan worden gevraagd. Gelet op de betrokken belangen, met name het belang dat gemoeid is met het thans in werking treden van het kortingenstelsel ten aanzien van diegenen waarvan mag worden aangenomen dat zij geen beroep op de toeslagmodule zullen behoeven te doen, ziet de voorzieningenrechter derhalve thans onvoldoende grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen, bijvoorbeeld in de vorm van schorsing van de bestreden besluiten.