5. De beoordeling van de beroepen
Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellanten aangemelde (deel)investering in de warmtekrachtinstallatie Zantec 300, welke is uitgerust met een rookgascondensor, voldoet aan de omschrijving van het bedrijfsmiddel dat onder code 131001 in de Energielijst 1998 is opgenomen en derhalve is aan te merken als energie-investering in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB 1964.
De vraag die partijen echter in de eerste plaats verdeeld houdt, is of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat slechts bovenomschreven (deel)investering voldoet aan de omschrijving van het bedrijfsmiddel dat onder code 131001 in de Energielijst 1998 is opgenomen. Appellanten hebben in dat verband gemotiveerd betoogd dat de gehele investering één warmtekrachtinstallatie betreft, die het geheel omvat van de warmtekrachtinstallaties Zantec 300, uitgerust met een rookgascondensor, en Zantec 590.
Het College volgt appellanten niet in hun betoog en overweegt daartoe dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een investering door appellanten in slechts één warmtekrachtinstallatie. Uit de opdrachtbevestiging van 18 maart 1999, welke zich bij de stukken bevindt, blijkt dat opdracht is gegeven voor de levering van twee stuks warmtekrachtinstallatie. Dit betekent dat sprake is van twee afzonderlijke warmtekrachtinstallaties, namelijk Zantec 300, inclusief rookgascondensor, en Zantec 590. Nu enkel de rookgassen van de Zantec 300 in de rookgascondensor worden gecondenseerd, voldoet slechts die warmtekrachtinstallatie aan de omschrijving zoals opgenomen in code 131001 van de Energielijst 1998 en komt de (deel)investering van appellanten in de warmtekrachtinstallatie Zantec 590, wegens het ontbreken van de vereiste rookgascondensor, niet voor energie-investeringsaftrek in aanmerking.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voorts op goede gronden het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat de zowel in de Zantec 300 als in de Zantec 590 (standaard) aanwezige rookgaskoeler een groot deel van de tijd dezelfde werking heeft als een rookgascondensor, het vorenstaande niet anders maakt. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen immers slechts die investeringen in (onderdelen) van bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit aldus naar tekst en strekking investeringen in bedrijfsmiddelen uit, die niet bestaan uit de in de Energielijst 1998 vermelde bestanddelen. In het onderhavige geval is de warmtekrachtinstallatie Zantec 590 niet voorzien van het in de Energielijst 1998 opgenomen bestanddeel rookgascondensor.
In aansluiting hierop en in verband met de stelling van appellanten dat zij met hun investering een doelmatig gebruik van energie bewerkstelligen, overweegt het College dat uit artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB 1964 volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat het bedrijfsmiddel is aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
Het College volgt appellanten verder niet in hun betoog dat verweerder in strijd met het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de door hen aangemelde investering te beoordelen met inachtneming van de tekst van de Energielijst 1998 in plaats van de Energielijst 1999. Het College is van oordeel dat de aard van de betrokken regeling, gelet op haar doelstelling, te weten het stimuleren van energie-investeringen, meebrengt dat de Energielijst wordt toegepast zoals deze gold op het moment dat de belanghebbende de investeringen deed, dat wil zeggen op het moment dat hij de verplichtingen daartoe aanging. In dit geval is dat dus de Energielijst 1998.
Het College ziet in de omstandigheid dat de Energielijst 1999 pas in de loop van het jaar in werking is getreden, geen reden om tot een ander oordeel te komen. Het College heeft er daarbij wel oog voor dat artikel 11 van de Wet IB 1964 de energie-investeringsaftrek mogelijk maakt voor investeringen die 'in een kalenderjaar' worden gedaan, maar kan hieraan niet de gevolgtrekking verbinden dat investeringen die op het moment dat deze werden gedaan niet onder de 'oude' Energielijst vielen, terwijl, als ze later waren gedaan, wel onder de 'nieuwe' Energielijst zouden vallen, moeten worden behandeld alsof die nieuwe Energielijst reeds van toepassing was ten tijde van het aangaan van de verplichtingen.
Het College overweegt voorts dat aan de regeling van 13 april 1999, waarbij de Energielijst 1999 is ingevoerd, geen terugwerkende kracht is verleend, terwijl uit de Toelichting, zoals hierboven in paragraaf 2.1 weergegeven, blijkt dat daaraan ook geen terugwerkende kracht is toegedacht.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de Energielijst 1998 heeft toegepast. Dat een rookgascondensor niet meer als verplicht bestanddeel van een warmtekrachtinstallatie in de vanaf 17 april 1999 geldende Energielijst 1999 is opgenomen en de door appellanten aangeschafte warmtekrachtinstallatie aan het op grond van de Energielijst 1999 vereiste rendement zou voldoen - zoals door appellanten is betoogd - heeft voor verweerder, daargelaten of de warmtekrachtinstallatie daadwerkelijk aan de rendementseis zou voldoen, naar het oordeel van het College geen aanleiding behoeven te vormen om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.