5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of het Aquaverium een winkel is in de zin van artikel 1 van de Wet.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat in het Aquaverium aan particulieren goederen worden verkocht. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden geconcludeerd dat zich in ieder geval in het Aquaverium bevinden een kledingwinkel, een winkel in watersportartikelen en het sloependek, waar - volgens de website van het Aquaverium - sloepen worden tentoongesteld en verkocht.
Het College is voorts van oordeel dat het Aquaverium in zijn geheel een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte is. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de ruimtes die voor verkoop worden benut slechts door dezelfde voordeur kunnen worden bereikt als die ruimtes waar de overige activiteiten plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is dat de verkoopruimtes apart kunnen worden afgesloten.
Appellante heeft het standpunt ingenomen dat de verkoop in vergelijking met de tentoonstellingsactiviteiten een ondergeschikt element van de bedrijfsvoering is en dat het Aquaverium bijgevolg niet als winkel in voornoemde zin kan worden aangemerkt. Het College kan in de in artikel 1 van de Wet opgenomen omschrijving van het begrip "winkel" evenwel geen steun vinden voor een beperkte uitleg van dat begrip in de door appellante bepleite zin. De door appellante aangehaalde uitspraak ziet op een andere situatie en doet aan voorgaand oordeel dan ook niet af.
Op grond van voorgaande overwegingen merkt het College het Aquaverium aan als een winkel in de zin van artikel 1 van de Wet. Dit impliceert dat appellante - behoudens vrijstelling of ontheffing - op zon- en feestdagen gesloten dient te zijn.
5.2 De stelling van appellante dat zij valt onder de werking van artikel 14 van het Vrijstellingenbesluit faalt. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van voorstellingen, uitvoeringen of evenementen van culturele aard in de zin van deze bepaling, kan in ieder geval niet worden vastgesteld dat in het Aquaverium uitsluitend of hoofdzakelijk goederen worden verkocht die rechtstreeks verband houden met die evenementen. Uit de beschikbare gegevens blijkt immers dat met name sprake is van verkoop van kleding, scheepsartikelen en sloepen.
5.3 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerders afwijzing van het verzoek van appellante om toepassing te geven aan de ontheffingsmogelijkheid van artikel 7 van de Verordening in rechte stand kan houden.
Het College overweegt allereerst dat artikel 7, eerste lid, van de Verordening voor het verlenen van een ontheffing niet vereist, dat zowel sprake is van een situatie als bedoeld onder a als van een situatie als bedoeld onder b van dit artikellid.
Van een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Verordening is geen sprake, aangezien de activiteiten in het Aquaverium niet van tijdelijke aard zijn.
Aan de orde is dus of een ontheffing op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, diende te worden verleend.
Een dergelijke ontheffing kan worden verleend indien sprake is van het uitstallen van goederen. Daarop heeft de aanvraag van appellant evenwel geen betrekking. Het College overweegt hiertoe dat de ontheffing, indien zij zou worden verleend, betrekking zou hebben op de verschillende in paragraaf 5.1 van deze uitspraak bedoelde verkoopactiviteiten, die gedurende de openingstijden van het Aquaverium plaatsvinden. Indien een dergelijk, vanuit de winkel, permanent verkopen van artikelen zou kunnen worden aangemerkt als uitstallen, zou praktisch elke verkoop vanuit een winkel voor ontheffing in aanmerking komen door het aanbieden van de goederen in de winkel op zon- en feestdagen als uitstalling aan te merken. Aldus zou het begrip "uitstallen" geen van de normale winkelverkoop onderscheidende betekenis toekomen, hetgeen de bepaling onbegrijpelijk zou maken. Voor de opvatting dat de ontheffingsmogelijkheid van artikel 4, tweede lid, van de Wet - waarin artikel 7 van de Verordening zijn basis vindt - een zo vergaande strekking zou hebben als bepleit door appellante, valt bovendien geen enkele steun te vinden in de wetsgeschiedenis van deze bepaling en van artikel 10 van de voorheen geldende Winkelsluitingswet. Daaruit kan ook worden afgeleid dat een (ontheffing voor een) uitstalling in beginsel een tijdelijk karakter moet hebben.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geweigerd om op basis van artikel 7, eerste lid, van de Verordening ontheffing te verlenen.
5.4 Tenslotte constateert het College dat de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften terecht heeft overwogen dat een ontheffing op grond van artikel 10 van de Verordening slechts kan worden verleend voor de periode van 1 april tot en met 30 september.
5.5 Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.