ECLI:NL:CBB:2003:AI1344

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/392
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning taxivervoer op basis van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen A h.o.d.n. B en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het beroep van appellant was gericht tegen de intrekking van zijn vergunning voor taxivervoer, die was verleend op basis van de Wet personenvervoer 2000. De intrekking vond plaats omdat appellant niet voldeed aan de vereiste vakbekwaamheid, zoals vastgelegd in de wet en het Besluit personenvervoer 2000. Appellant had eerder een vergunning gekregen, maar kon op de gestelde datum, 1 juli 2001, zijn vakbekwaamheid niet aantonen. Verweerder had hem weliswaar uitstel verleend tot 1 juli 2002, maar ook op deze datum voldeed appellant nog niet aan de eisen.

De procedure begon op 31 maart 2003 met de indiening van een beroepschrift door appellant tegen het besluit van verweerder van 28 februari 2003, waarin het bezwaar tegen de intrekking van de vergunning werd afgewezen. Tijdens de zitting op 2 juli 2003 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Appellant voerde aan dat persoonlijke omstandigheden, zoals financiële problemen door de aanslagen op 11 september 2001 en een echtscheiding, hem belemmerden om de vereiste diploma's te behalen. Hij stelde dat er onduidelijkheid was over de noodzaak van een vakbekwaam leidinggevende en dat hij niet goed was geïnformeerd door de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

Het College oordeelde dat verweerder terecht de vergunning had ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid. De persoonlijke omstandigheden van appellant werden niet als uitzonderlijk genoeg beschouwd om verder uitstel te rechtvaardigen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/392 13 augustus 2003
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A h.o.d.n. B, te X, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigden: mr. M. Egbers en mr. R. Meijs, werkzaam bij verweerders ministerie,
1. De procedure
Op 31 maart 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 februari 2003.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn vergunning tot het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000.
Verweerder heeft op 9 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2003, alwaar appellant en de gemachtigden van verweerder de respectieve standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) bevat onder meer de volgende bepalingen
" Artikel 1
(…)
h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;
j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;
k. vervoerder: degene die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
(…)
Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
(…)
Artikel 6
(..)
2. Een vergunning kan worden (…) ingetrokken. (…)
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
(…)"
In het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 26
1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
(..).
Artikel 28
1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd:
a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of
(...).
Artikel 125
Tot 1 juli 2001, wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer
voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij formulier, gedagtekend 16 april 2001, bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
- Bij besluit van 22 mei 2001 heeft verweerder, met toepassing van artikel 125 van het Besluit, appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend als bedoeld in artikel 4 van de Wet voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoergebied AZAM.
- Omdat appellant op 1 juli 2001 zijn vakbekwaamheid niet kon aantonen, zoals vereist door artikel 125, onder b, van het Besluit, heeft verweerder het voornemen uitgesproken om de vergunning in te trekken.
- In reactie op door appellant verstrekte informatie heeft verweerder appellant bij brief van 5 september 2001 bericht, dat het voornemen tot intrekking wordt opgeschort tot 1 juli 2002, maar dat de vergunning alsnog zal worden ingetrokken als appellant op deze datum niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
- Verweerder heeft bij besluit van 4 juli 2002 de vergunning van appellant met ingang van 26 september 2002 ingetrokken.
- Appellant heeft bij brieven van 20 en 22 juli 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 15 augustus 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
- Appellant heeft zijn bezwaarschrift mondeling toegelicht op 8 januari 2003.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is samengevat het volgende overwogen.
Omdat appellant in de periode 1 juli 1999 tot 1 december 1999 als taxiondernemer regelmatig taxivervoer heeft verricht, is de overgangsregeling van artikel 125 toegepast. Dat betekende dat een vergunning is verleend onder voorwaarde dat uiterlijk op 1 juli 2001 de vakbekwaamheid kon worden aangetoond. Omdat appellant bezig was met de AOV/BOV opleiding is besloten de intrekking op te schorten tot 1 juli 2002. Appellant voldeed echter op deze datum nog niet aan de eis van vakbekwaamheid. Appellant is in voldoende mate de tijd geboden en hij is voldoende gewaarschuwd. Er bestaat geen grond om vanwege de persoonlijke omstandigheden een uitzondering te maken op de gehanteerde gedragslijn om in principe geen uitstel meer te verlenen voor het behalen van de vereiste diploma's.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
Er zijn gewichtige redenen voor het verlenen van uitstel voor het behalen van de diploma's. Door de sterke daling van inkomsten als gevolg van de aanvallen op 11 september 2001 is appellant niet in staat geweest eerder geld en tijd vrij te maken voor het volgen van de cursus. Daarnaast stond door een echtscheiding zijn hoofd niet naar het volgen van de cursus. Inmiddels is appellant bezig met de cursus en doet hij examen.
Op grond van verweerders nieuwe beleid, zoals gepubliceerd in "Taxxxiflits", krijgen eigen rijders die al een vergunning hebben op grond van het procuratiehoudersschap, tot 1 januari 2005 de tijd om hun papieren te halen. Appellant heeft indertijd gevraagd of het nodig was een procuratieovereenkomst aan te gaan, maar hem is door de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) meegedeeld dat dit niet het geval was. Dit zou voor appellant een mogelijkheid zijn geweest om uitstel te verkrijgen. Hij is van mening dat met twee maten worden gemeten.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Namens verweerder is ter zitting onder meer nog verklaard dat voor de aan de IVW toegeschreven mededeling dat geen noodzaak aanwezig was voor het aanstellen van een vakbekwaam leidinggevende, ieder bewijs ontbreekt. Impliciet is wel in deze trant op appellants verzoek om informatie geantwoord. Kennelijk is bedoeld te zeggen dat deze noodzaak niet aanwezig was, indien appellant binnen het verleende reguliere uitstel zelf vakbekwaam zou worden. Door vervolgens appellant meerdere malen uitstel te verlenen om zelf aan het vakbekwaamheidsvereiste te voldoen, heeft de IVW voldoende duidelijk gemaakt dat het haar voorkeur had dat appellant zelf vakbekwaam zou worden. Appellant had zelf alsnog een aanvraag tot wijziging van de taxivergunning in kunnen dienen, indien hij dit, ondanks het verleende uitstel, nodig achtte. Appellants brief van 20 juli 2002 kon echter niet als een dergelijke aanvraag tot wijziging worden opgevat. Appellant had voorts al bij de aanvraag kunnen kiezen voor het in dienst nemen van een vakbekwaam leidinggevende. Hij wist immers dat hij anders vóór 1 juli 2001 zelf vakbekwaam diende te zijn. Voorts kan achteraf, zonder een concrete vakbekwaam leidinggevende en een formulier "verklaring inbreng vakbekwaamheid" niet worden beoordeeld of een dergelijke wijziging van de aanvraag zou zijn goedgekeurd.
6. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan het vereiste van vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit.
Aangezien appellant niet heeft voldaan aan het vereiste voortvloeiende uit artikel 125, onder b, van de Wet, en vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid heeft verweerder gebruik mogen maken, zeker nu in de aanbiedingsbrief bij de vergunning van 22 mei 2001 uitdrukkelijk is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde eis diende te voldoen. Bovendien is verweerder appellant nog tegemoet gekomen door hem na deze datum in totaal nog bijna twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen. De door appellant geschetste persoonlijke en zakelijke omstandigheden zijn voorts niet dermate uitzonderlijk dat verweerder hierin reden voor verder uitstel had dienen te vinden.
Kennelijk is appellant in antwoord op een hiertoe strekkende vraag door de IVW meegedeeld dat geen noodzaak bestaat voor het aanstellen van een vakbekwaam leidinggevende. Deze informatie was niet onjuist, aangezien er ook andere manieren bestaan om de vakbekwaamheid aan te tonen. Het is uiteindelijk appellants eigen keuze geweest om geen aanvraag in te dienen voor het inbrengen van een procuratiehouder. Appellant kan dan ook geen rechten ontlenen aan verweerders terzake van procuratiehouders geformuleerde beleidsregel van 27 januari 2003.
Op grond van bovenstaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. C.J. Borman in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer