ECLI:NL:CBB:2003:AI1343

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/391
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning taxivervoer op basis van vakbekwaamheidseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2003 uitspraak gedaan over de intrekking van de vergunning tot het verrichten van taxivervoer van appellant, A, te X. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldeed aan de vakbekwaamheidseisen zoals gesteld in de Wet personenvervoer 2000 en het Besluit personenvervoer 2000. Appellant had eerder een vergunning verkregen, maar kon deze niet verlengen omdat hij niet in het bezit was van de vereiste diploma's. Ondanks dat appellant in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 taxivervoer had verricht, was hij niet in staat om de vakbekwaamheid aan te tonen voor de gestelde deadline van 1 juli 2001. Het College oordeelde dat verweerder, de Minister van Verkeer en Waterstaat, terecht de vergunning had ingetrokken, aangezien appellant niet voldeed aan de wettelijke eisen. Appellant had voldoende tijd gekregen om aan de eisen te voldoen, maar had deze kans niet benut. Het College verwierp ook de argumenten van appellant over de persoonlijke omstandigheden en de rol van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, en concludeerde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de vakbekwaamheidseisen in de taxibranche en de bevoegdheid van de overheid om vergunningen in te trekken wanneer niet aan de voorwaarden wordt voldaan.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/391 13 augustus 2003
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Egbers en mr. R. Meijs, werkzaam bij verweerders departement,
1. De procedure
Bij besluit van 19 februari 2003 is beslist op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn vergunning tot het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000.
Appellant heeft bij brief van 24 maart 2003 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Verweerder heeft voornoemd schrijven met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht bij brief van 28 maart 2003 aan het College doorgestuurd.
Op 1 april 2003 heeft het College verweerders brief, met bijlagen, ontvangen.
Verweerder heeft op 6 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2003, alwaar appellant en de gemachtigden van verweerder de respectieve standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) bevat onder meer de volgende bepalingen
" Artikel 1
(…)
h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;
j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;
k. vervoerder: degene die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
(…)
Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
(…)
Artikel 6
(..)
2. Een vergunning kan worden (…) ingetrokken. (…)
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
(…)"
In het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 26
1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
(..).
Artikel 28
1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd:
a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of
(...).
Artikel 125
Tot 1 juli 2001, wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer
voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij formulier, gedagtekend 25 december 2000, bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
- Bij besluit van 28 mei 2001 heeft verweerder, met toepassing van artikel 125 van het Besluit, appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend als bedoeld in artikel 4 van de Wet voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoergebied AZAM.
- Omdat appellant op 1 juli 2001 zijn vakbekwaamheid niet kon aantonen, zoals vereist door artikel 125, onder b, van het Besluit, heeft verweerder het voornemen uitgesproken om de vergunning in te trekken.
- In reactie op door appellant bij brief van 13 september 2001 verstrekte informatie heeft verweerder appellant bij brief van 17 september 2001 bericht, dat het voornemen tot intrekking wordt opgeschort tot 1 juli 2002, maar dat de vergunning alsnog zal worden ingetrokken als appellant op deze datum niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
- Bij brief van 11 februari 2002 heeft appellant verweerder meegedeeld dat het hem niet is gelukt te voldoen aan voornoemde eis en heeft hij verzocht om verder uitstel.
- Bij besluit van 28 februari 2002 is de vergunning van appellant met ingang van 31 mei 2002 ingetrokken.
- Appellant heeft bij brief van 3 april 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 5 juni 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is - samengevat - het volgende overwogen.
Omdat appellant in de periode 1 juli 1999 tot 1 december 1999 als taxiondernemer regelmatig taxivervoer heeft verricht, is de overgangsregeling van artikel 125 van het Besluit van toepassing verklaard. Dat betekende dat een vergunning is verleend, onder voorwaarde dat uiterlijk op 1 juli 2001 de vakbekwaamheid kon worden aangetoond. Appellant heeft evenwel de daarvoor benodigde diploma's nog niet in bezit, terwijl hem daarvoor in ruime mate de tijd is geboden en hij voldoende is gewaarschuwd voor de gevolgen. Er bestaat geen aanleiding om vanwege de persoonlijke omstandigheden een uitzondering te maken op de gehanteerde gedragslijn om in principe geen uitstel meer te verlenen voor het behalen van de vereiste diploma's.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
De tijd gegund voor het behalen van de vereiste diploma's, is onvoldoende. Gelet op zijn persoonlijke situatie wordt te hard tegen appellant opgetreden.
De vergunning kan niet op de gehanteerde korte termijn worden ingetrokken. Appellant is immers voor zijn inkomsten afhankelijk van het verrichten van taxivervoer. Hij mocht er op vertrouwen dat hij de in mei 2001 verleende vergunning vijf jaren mocht blijven gebruiken. Verweerder zegt er naar te streven dat de taxibranche conform het beleid is ingericht per 1 januari 2005. Appellant begrijpt niet waarom hem niet, conform verweerders nieuwe beleidsregel van 27 januari 2003, tot 1 januari 2005 de mogelijkheid wordt geboden om alsnog aan de vakbekwaamheidseis te voldoen.
Appellant vraagt zich af hoe relevant vakbekwaamheid is binnen een eenmanszaak, zeker indien een gedeelte van de werkzaamheden wordt uitgevoerd door derden, zoals een administratiekantoor of een taxicentrale.
Hij komt voorts nadrukkelijk op tegen het onbehoorlijk optreden van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) sedert de invoering van de Wet. De IVW komt met steeds wisselende opvattingen over zaken als het inbrengen van vakbekwaamheid in andere ondernemingen en de aanvaardbaarheid van de vennootschap onder firma. De IVW weigert nog steeds aan te geven aan welke voorwaarden een VOF moet voldoen.
Verweerder komt niet de bevoegdheid toe zich te bemoeien met de ondernemingsvorm. Verweerder overschrijdt dan ook de hem door de Wet gegeven publiekrechtelijke bevoegdheden.
5. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan het vereiste van vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit.
Aangezien appellant niet heeft voldaan aan het vereiste voortvloeiende uit artikel 125, onder b, van de Wet, en vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid heeft verweerder gebruik mogen maken, zeker nu in de aanbiedingsbrief bij de vergunning van 28 mei 2001 uitdrukkelijk is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde eis diende te voldoen. Bovendien is verweerder appellant nog tegemoet gekomen door hem na deze datum in totaal nog bijna twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen. Appellant wist of kon dan ook weten welke gevolgen zouden worden verbonden aan het niet voldoen aan de gestelde voorwaarde. Hij heeft er derhalve nimmer op mogen vertrouwen dat zijn vergunning zonder meer gedurende vijf jaren zijn geldigheid zou behouden. De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn voorts niet dermate uitzonderlijk dat verweerder hierin reden voor verder uitstel had dienen te vinden.
In zijn betoog tegen het stellen van de vakbekwaamheidseis in een eenmanszaak kan het College appellant niet volgen, nu het geen grond ziet voor de vaststelling dat de wettelijke regeling terzake in strijd is met enig geschreven of ongeschreven voorschrift van hogere orde.
Omdat appellant niet behoort tot de groep taxiondernemers aan wie verweerder heeft toegestaan de vakbekwaamheid in te brengen door middel van een procuratiehouder, kan hij zich niet beroepen op de door verweerder in zijn beleidsregel van 27 januari 2003 voor deze groep getroffen overgangsregeling. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht een dergelijke overgangsregeling ook op appellant toe te passen.
De grief van appellant over de wisseling in opvattingen van de IVW over bepaalde kwesties doet niet af aan de constatering dat appellant niet voldoet aan de wettelijk voor verlening van een vergunning gestelde eisen.
Op grond van bovenstaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. C.J. Borman in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer