5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College constateert dat het beroep van appellante eerst ruim na het verstrijken van de beroepstermijn door het College is ontvangen. Het College dient dan ook allereerst vast te stellen of het beroep niet-ontvankelijk dient te worden te verklaard. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Verweerders beslissing op bezwaar dateert van 26 februari 2002. Ten deze is ingevolge artikel VII van de Evaluatiewet Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb) toepasselijk artikel 6:15 van de Awb, zoals dat luidde tot 1 april 2002. In het besluit is op de juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 3:45 van de Awb, doordat appellante is gewezen op de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het College. Het besluit is echter abusievelijk verzonden aan het Stadsdeel De Baarsjes. Het besluit is vervolgens bij brief van 4 maart 2002, verzonden op 5 maart 2002, aan de gemachtigde van appellante doorgezonden. Dat betekent dat het besluit op 5 maart 2002 bekend is gemaakt en dat de beroepstermijn derhalve op 6 maart 2002 is aangevangen. Op 3 april 2002 heeft de rechtbank Amsterdam van de gemachtigde van appellante een beroepschrift ontvangen. Indien de rechtbank zou hebben voldaan aan de ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb op haar rustende verplichting om het beroepschrift zo spoedig mogelijk door te zenden, zou het beroepschrift alsnog tijdig door het College zijn ontvangen. De Rechtbank heeft dit evenwel nagelaten, waardoor het beroepschrift eerst op 6 december 2002 ter griffie van het College is binnengekomen. Het niet nakomen van deze verplichting dient echter niet voor het risico van appellante te komen. Aangezien zonder het verzuim van de Rechtbank het beroep tijdig bij het College zou zijn binnengekomen, dient het ervoor te worden gehouden dat het beroep tijdig is ingediend.
5.2 Het College ziet geen aanleiding het in de pleitnota van de gemachtigde van appellante vervatte pleidooi om het beroep op formele gronden gegrond te verklaren, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, te honoreren.
Het College onderschrijft wel zijn opvatting dat verweerders handelswijze om een in het kader van een voornemenprocedure ingediende brief aan te merken als een bezwaarschrift, gericht tegen een besluit van latere datum, onjuist is. Deze handelwijze is immers niet in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 6 en 7 van de Awb. Het College stelt evenwel vast dat reeds in de primaire beslissing van 7 november 2001 wordt medegedeeld dat de brief van 3 november 2001 als bezwaarschrift naar de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften is doorgezonden. Nu appellante heeft nagelaten op enig moment in de bezwaarschriftprocedure daartegen bezwaar te maken en zij binnen de bezwaartermijn ook geen ander bezwaarschrift heeft ingediend, terwijl zij wel aan de verdere behandeling van het bezwaar heeft deelgenomen, acht het College het niet aangewezen daaraan nu gevolgen verbinden. Niet uit te sluiten is immers, dat indiening van een tijdig bezwaarschrift juist door verweerders handelwijze achterwege is gebleven.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inrichting van appellante een laagdrempelig karakter heeft.
Het College overweegt daartoe allereerst dat om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen aanmerken, ingevolge artikel 30 aanhef, en onder d, ten eerste, van de Wet vereist is dat in de desbetreffende inrichting naast het café- of restaurantbezoek geen andere activiteiten plaatsvinden waar een zelfstandige betekenis aan kan worden toegekend.
Vastgesteld kan worden dat in de inrichting van appellante naast het cafébezoek ook sprake is van verkoop en gebruik van softdrugs. Dat zijn activiteiten met een zelfstandige betekenis. De inrichting van appellante heeft derhalve geen hoogdrempelig karakter en is bijgevolg laagdrempelig.
Gelet op het voorgaande komt aan de leeftijd van de bezoekers van de inrichting geen betekenis toe. Dat de kansspelautomaten een aanzienlijke opbrengst hebben, doet evenmin iets af aan het laagdrempelige karakter van de inrichting.
5.4 Op grond van artikel 30e, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 30c, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet dient een aanvraag voor een vergunning voor het in een laagdrempelige inrichting aanwezig hebben van kansspelautomaten te worden afgewezen.
Appellante komt derhalve niet in aanmerking voor een aanwezigheidsvergunning, zodat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten de afwijzing van de aanvraag in bezwaar te handhaven.
Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.