5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Op grond van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van
23 juli 2003 is de voorzieningsrechter van oordeel dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. Mede gelet op de ter zitting door partijen gegeven toestemming gaat hij daartoe over.
De voorzieningenrechter staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de intrekking van de aan verzoeker verleende ondernemingsvergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, juncto artikel 9, eerste lid, van de Wp2000 kan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer worden ingetrokken indien een vervoerder niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
Op grond van artikel 28, eerste lid, juncto artikel 125, van het Bp2000 kon door de vervoerder die taxivervoer verricht tot 1 juli 2001 aan de eis van vakbekwaamheid worden voldaan indien aan bepaalde in laatstgenoemd artikel neergelegde voorwaarden werd voldaan.
Vanaf 1 juli 2001 dient een vervoerder die taxivervoer verricht en gebruik heeft gemaakt van de in artikel 125 van het Bp2000 opgenomen uitzonderingsregeling, op grond van artikel 26, eerste lid van het Bp2000 aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen. Hieraan kan, voorzover hier van belang, ingevolge artikel 28, eerste lid, sub a, van het Bp2000 worden voldaan door het aan verweerder overleggen van een door verweerder erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens, waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door verweerder vastgestelde onderwerpen.
Tussen partijen is niet in geschil en voor de voorzieningenrechter staat vast dat verzoeker aan verweerder geen getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, sub a, van het Bp2000 heeft overgelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten de aan verzoeker verleende ondernemingsvergunning voor het verrichten van taxivervoer in te trekken, omdat niet is voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder handhaving van de intrekking van de hem verleende vergunning achterwege had moeten laten, omdat hij op 2 juli 2003 examen heeft gedaan voor het BOV-deeldiploma 'integrale bedrijfsvoering taxibedrijf' en hij op 3 september 2003 examen zal doen in de overige twee ontbrekende BOV-modules, zodat hij zeer spoedig aan de eis van vakbekwaamheid zal kunnen voldoen.
De voorzieningenrechter volgt dit betoog van verzoeker niet. Vanaf het moment van inwerkingtreding op 1 januari 2001 van de Wp2000 wist verzoeker, althans behoorde hij te weten, dat hij vóór 1 juli 2001 aan de eis van vakbekwaamheid moest voldoen. Tot op heden heeft hij echter minimaal twee door verweerder geëiste BOV-deelexamens (nog) niet met een positief resultaat afgelegd, terwijl hij door verweerder bij het verleningsbesluit van 26 mei 2001 en bij brief van 3 september 2001 uitdrukkelijk erop is gewezen dat hij de vereiste diploma's dient te behalen. De gevolgen van het niet (tijdig) behalen van de vereiste BOV-deeldiploma's komen derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter geheel voor rekening en risico van verzoeker. Een eventueel positief resultaat van het op 2 juli 2003 door verzoeker afgelegde BOV-deelexamen maakt dit niet anders.
Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeker vanwege zijn werkzaamheden binnen de door hem geëxploiteerde ijs- en chocoladewinkel weinig gelegenheid heeft gehad om de BOV-modules te bestuderen, dat verzoeker gedurende zes jaar met positieve bedrijfsresultaten als taxiondernemer actief is, alsmede dat hij bij intrekking van de verleende vergunning geconfronteerd wordt met een restschuld betreffende de lease van zijn vervoermiddel. Deze omstandigheden dienen immers voor zijn rekening en risico te komen.
Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat hij in afwachting van het behalen van de vereiste BOV-deelexamens overweegt als natuurlijk persoon toe te treden tot een vennootschap onder firma binnen de taxibranche en dat daarna bij verweerder een aanvraag zal worden ingediend, overweegt de voorzieningenrechter dat het onderhavige beroep enkel betrekking heeft op de intrekking van de aan verzoeker op diens aanvraag verleende ondernemingsvergunning voor het verrichten van taxivervoer. Een beoordeling van een aanvraag na toetreding van verzoeker tot een vennootschap onder firma kan derhalve thans niet aan de orde komen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.