5. De beoordeling van de beroepen
5.1 Uit de vaststaande feiten blijkt dat appellanten hun investeringsverplichtingen op 31 maart 1999 zijn aangegaan, derhalve op een moment dat de Energielijst 1998 nog gold, terwijl de melding is gedaan op 30 juni 1999, derhalve op een moment dat de Energielijst 1999 gold.
Allereerst dient te worden vastgesteld of de aangemelde investeringen dienen te worden beoordeeld met inachtneming van de Energielijst 1999 dan wel van de Energielijst 1998.
Het College is van oordeel dat de aard van de betrokken regeling, gelet op haar doelstelling, te weten het stimuleren van energie-investeringen, meebrengt dat de Energielijst wordt toegepast zoals deze gold op het moment dat de belanghebbende de investeringen deed, dat wil zeggen op het moment dat hij de verplichtingen daartoe aanging. In dit geval is dat dus de Energielijst 1998.
Het College ziet in de omstandigheid dat de Energielijst 1999 pas in de loop van het jaar in werking is getreden, geen reden om tot een ander oordeel te komen. Het College heeft er daarbij wel oog voor dat artikel 11 van de Wet IB de energie-investeringsaftrek mogelijk maakt voor investeringen die 'in een kalenderjaar' worden gedaan, maar kan hieraan niet de gevolgtrekking verbinden dat investeringen die op het moment dat deze werden gedaan niet onder de 'oude' energielijst vielen, terwijl, als ze later waren gedaan, wel onder de 'nieuwe' energielijst zouden vallen, moeten worden behandeld alsof die nieuwe energielijst reeds van toepassing was ten tijde van het aangaan van de verplichtingen.
Het College overweegt voorts dat aan de regeling van 13 april 1999, waarbij de Energielijst 1999 is ingevoerd, geen terugwerkende kracht is verleend, terwijl uit de Toelichting, zoals hierboven in paragraaf 2.1 weergegeven, blijkt dat daaraan ook geen terugwerkende kracht is toegedacht.
Het College onderkent dat appellanten, bij wie de klimaatcomputer in de zomer van 1999 is geïnstalleerd, anders worden behandeld dan andere tuinders bij wie een klimaatcomputer in dezelfde periode is geïnstalleerd, maar die eerst na 17 april 1999 de verplichtingen daartoe zijn aangegaan. Dit is echter het gevolg van de wijziging in de regelgeving per genoemde datum, waaraan verweerder bij de uitvoering gehouden is. De gevolgen van de beslissing van appellanten om, wetende dat de nieuwe energielijst nog niet van kracht was, investeringen te doen met de kans dat aan de inwerkingtreding van de regeling geen terugwerkende kracht zou worden verleend, komen voor hun risico.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de Energielijst 1998 heeft toegepast.
5.2 Vervolgens moet worden geoordeeld of verweerder terecht heeft besloten dat de investering onder de Energielijst 1998 niet tot een verklaring kan leiden.
Het College stelt vast dat appellanten hun melding niet hebben gedaan onder de specifieke code 210903, maar onder de generieke code 310000. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat de specifieke code voorrang heeft op de generieke code, en dat de investering die met de specifieke code op één lijn is te stellen, niet aan alle criteria van die code voldoet.
Het College ziet zich aldus ten eerste geplaatst voor de vraag of de klimaat-computer waarop de onderhavige investering betrekking heeft, een bedrijfsmiddel is, dat zowel naar aard, gebruik als toepassing kan worden begrepen onder het gestelde onder code 210903 van de Energielijst, betreffende specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen in gebouwen.
Zoals het College al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juni 2001 (AWB 99/575, www.rechtspraak.nl LJN-nummer 2226) is in het gestelde onder code 210903 geen sprake van een systeem inzake energiemanagement of klimaatregeling in tuinbouwkassen, doch van een softwaremodule, die naar zijn aard en blijkens deze omschrijving bestemd is voor gebruik in een klimaatcomputer en daarin zijn specifieke functie op het punt van de klimaatregeling kan uitoefenen.
Naar het oordeel van het College kan dit specifieke onderdeel niet worden vereenzelvigd met de klimaatcomputer waarin het dienst doet. In verband hiermede kan niet worden staande gehouden dat de onderhavige klimaatcomputer een bedrijfsmiddel betreft, dat zowel naar aard, gebruik als naar toepassing kan worden begrepen onder code 210903.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering welke daaraan ten grondslag is gelegd. Derhalve dient dit besluit te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal alsnog moeten toetsen of het bedrijfsmiddel voldoet aan de besparingsnorm van code 310000.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--.