5. De beoordeling van het beroep
5.1 Uit de vaststaande feiten blijkt dat appellant zijn investeringsverplichting op 1 maart 1999 is aangegaan, derhalve op een moment dat de Energielijst 1998 nog gold, terwijl de melding is gedaan op 19 mei 1999, derhalve op een moment dat de Energielijst 1999 gold.
Allereerst dient te worden vastgesteld of de aangemelde investering dient te worden beoordeeld met inachtneming van de Energielijst 1999 dan wel van de Energielijst 1998.
Het College is van oordeel dat de aard van de betrokken regeling, gelet op haar doelstelling, te weten het stimuleren van energie-investeringen, meebrengt dat de Energielijst wordt toegepast zoals deze gold op het moment dat de belanghebbende de investeringen deed, dat wil zeggen op het moment dat hij de verplichtingen daartoe aanging. In dit geval is dat dus de Energielijst 1998.
Het College ziet in de omstandigheid dat de Energielijst 1999 pas in de loop van het jaar in werking is getreden, geen reden om tot een ander oordeel te komen. Het College heeft er daarbij wel oog voor dat artikel 11 van de Wet IB de energie-investeringsaftrek mogelijk maakt voor investeringen die 'in een kalenderjaar' worden gedaan, maar kan hieraan niet de gevolgtrekking verbinden dat investeringen die op het moment dat deze werden gedaan niet onder de 'oude' energielijst vielen, terwijl, als ze later waren gedaan, wel onder de 'nieuwe' energielijst zouden vallen, moeten worden behandeld alsof die nieuwe energielijst reeds van toepassing was ten tijde van het aangaan van de verplichtingen.
Het College overweegt voorts dat aan de regeling van 13 april 1999, waarbij de Energielijst 1999 is ingevoerd, geen terugwerkende kracht is verleend, terwijl uit de Toelichting, zoals hierboven in paragraaf 2.1 weergegeven, blijkt dat daaraan ook geen terugwerkende kracht is toegedacht.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de Energielijst 1998 heeft toegepast.
5.2 Vervolgens moet worden geoordeeld of verweerder terecht heeft besloten dat de investering onder de Energielijst 1998 niet tot een verklaring kan leiden.
Het College overweegt allereerst dat uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past. Het College stelt vast dat de investering van appellant betrekking heeft op een bedrijfsmiddel dat zowel naar aard, gebruik als toepassing gelijk is aan de warmtekrachtinstallatie als omschreven onder code 231003 van de Energielijst 1998, zodat toetsing aan deze omschrijving in het onderhavige geval aan de orde is.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de in geding zijnde installatie van appellant noch een warmte-opslagvat noch een rookgascondensor bevat. Zijn stellingen in beroep dat zijn installatie wel onderdelen bevat die in feite dezelfde werking als een warmte-opslagvat en een rookgascondensor hebben, doen hier niet aan af. Verweerder heeft in het bestreden besluit op goede gronden de omschrijvingen in de Energielijst 1998 van de betreffende onderdelen van de warmtekrachtinstallatie strikt uitgelegd en het standpunt ingenomen dat de door appellant bedoelde voorzieningen niet als bestanddeel als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling juncto Bijlage 1 bij de Energielijst 1998 kunnen worden gekwalificeerd.
Dat een warmte-opslagvat en een rookgascondensor niet meer als verplicht bestanddeel van een warmtekrachtinstallatie in de vanaf 17 april 1999 geldende Energielijst 1999 zijn opgenomen, en de door appellant aangeschafte installatie aan het op grond van de Energielijst 1999 vereiste rendement zou voldoen - zoals door appellant is betoogd - heeft voor verweerder, daargelaten of de installatie daadwerkelijk aan de rendementseis zou voldoen, naar het oordeel van het College geen aanleiding behoeven te vormen om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.